opschuren

Hallo, je bent hier gekomen op zoek naar de betekenis van het woord opschuren. In DICTIOUS vind je niet alleen alle woordenboekbetekenissen van het woord opschuren, maar kom je ook meer te weten over de etymologie, de kenmerken en hoe je opschuren in enkelvoud en meervoud uitspreekt. Alles wat je moet weten over het woord opschuren is hier. De definitie van het woord opschuren zal u helpen preciezer en correcter te zijn bij het spreken of schrijven van uw teksten. Kennis van de definitie vanopschuren, maar ook van die van andere woorden, verrijkt uw woordenschat en verschaft u meer en betere taalkundige bronnen.


Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • op·schu·ren
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

opschuren

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
opschuren
schuurde op
opgeschuurd
zwak -d volledig
  1. door schuren weer een heel klein beetje ruw maken
    • „We bieden hier programma’s aan waar je fysiek dingen maakt en daarmee ervaringen opdoet die je nodig hebt in het leven van vandaag. Dat zijn programma’s als Verdien een fiets, dat de hertogin bekeken heeft. Kinderen krijgen een weesfiets die ze helemaal uit elkaar halen en opschuren en overspuiten. Je krijgt eigenlijk een gratis fiets, maar je moet er wel keihard voor werken.”  
    • Ik ben altijd omringd geweest door heel veel liefde. Ze lieten me mezelf zijn. Zo mocht ik mijn kamer verbouwen zoals ik dat wilde. Het behang van de muur halen, de vloer opschuren, ik deed het allemaal. Een tik op mijn vingers heb ik nooit gekend. Integendeel, ze prikkelden thuis graag mijn fantasie.’  
    • Bedenk hoe dit contrasteert met de nauwgezette aanwijzingen die nog steeds voor het bandenplakken worden verstrekt: de plek rond het lek altijd eerst grondig opschuren, dan goed insmeren met een minimale hoeveelheid solutie, die 4 tot 5 minuten laten drogen, de plakker stevig aandrukken, weer 5 minuten wachten en dan afpoeieren met talk. Wie het anders doet haalt zich de grootste ellende op de hals.  
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

96 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.

Verwijzingen