pok

Hallo, je bent hier gekomen op zoek naar de betekenis van het woord pok. In DICTIOUS vind je niet alleen alle woordenboekbetekenissen van het woord pok, maar kom je ook meer te weten over de etymologie, de kenmerken en hoe je pok in enkelvoud en meervoud uitspreekt. Alles wat je moet weten over het woord pok is hier. De definitie van het woord pok zal u helpen preciezer en correcter te zijn bij het spreken of schrijven van uw teksten. Kennis van de definitie vanpok, maar ook van die van andere woorden, verrijkt uw woordenschat en verschaft u meer en betere taalkundige bronnen.
Een getekende illustratie van een vrouwenhand met op verschillende plekken een pok (op een vinger, bij de handpalm/-rug, en twee op de pols), of overblijfselen van genezen pokken.
  • pok
  • In de betekenis van ‘puistje’ voor het eerst aangetroffen in 1401.[1]
  • erfwoord: Middelnederlands pocke ‘puist(je), blaar’, uit Oergermaans *puhō (gen. *pukkaz), gutturale afleiding van de Indo-Europese wortel *beu- ‘opzwellen’, waartoe ook behoren o.a. Latijn bucca ‘de volgestopte of opgeblazen wang’, Pools buczyć się ‘zich opblazen’, Oudgrieks búktēs ‘opblazend (van de wind)’ en Sanskriet búkkati ‘hij blaft’.[2][3] Evenals Nederduits Pock en Oudengels pocc, beide ‘pok, puist’.
enkelvoud meervoud
naamwoord pok pokken
verkleinwoord pokje pokjes

de pokv / m

  1. (medisch) puist, blaasvormig zweertje of kuiltje als symptoom van een huidziekte zoals pokken, koepokken en water- of windpokken.
  2. litteken van een inenting tegen een pokziekte, vooral de pokken
vervoeging van
pokken

pok

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van pokken
    • Ik pok. 
  2. gebiedende wijs van pokken
    • Pok! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van pokken
    • Pok je? 
87 % van de Nederlanders;
82 % van de Vlamingen.[4]