Hallo, je bent hier gekomen op zoek naar de betekenis van het woord
struik. In DICTIOUS vind je niet alleen alle woordenboekbetekenissen van het woord
struik, maar kom je ook meer te weten over de etymologie, de kenmerken en hoe je
struik in enkelvoud en meervoud uitspreekt. Alles wat je moet weten over het woord
struik is hier. De definitie van het woord
struik zal u helpen preciezer en correcter te zijn bij het spreken of schrijven van uw teksten. Kennis van de definitie van
struik, maar ook van die van andere woorden, verrijkt uw woordenschat en verschaft u meer en betere taalkundige bronnen.
- In de betekenis van ‘heester’ voor het eerst aangetroffen in 1265.[1]
- erfwoord: Middelnederlands struuc ‘boomtronk; afgehouwen deel, geknot lichaamsdeel’, ontwikkeld uit Oergermaans *strūka- ‘boomstomp, stronk’, bij Indo-Europees *streug- ~ *streuk-, waartoe ook behoren Litouws strùgas ‘kort, afgeknot’ en Lets strūkuls ‘ijspegel’, uitbreiding van de wortel *(s)ter(h₁)- ‘stijf, star zijn’, waarvoor zie star.[2] Evenals Nederduits Struuk, Duits Strauch en Fries strûk; naast Zweeds dial. strug ‘twist’. Verwant ook met stronk, strobbe.
de struik m
- (plantkunde) een houtige plant zonder stam die zich onmiddellijk boven of reeds in de grond vertakt in een aantal takken die meer of minder dik kunnen worden
- Hij verdween in de struiken.
- ▸ Toen ik de laatste scheerlijn de harde grond in stak, zag ik tot mijn verbazing Goldie verderop onder een struik liggen.[3]
struik
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van struiken
- gebiedende wijs van struiken
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van struiken
100 % |
van de Nederlanders;
|
100 % |
van de Vlamingen.[4]
|