From voorbij (“past”) + lopen (“to walk”).
voorbijlopen
Conjugation of voorbijlopen (strong class 7, separable) | ||||
---|---|---|---|---|
infinitive | voorbijlopen | |||
past singular | liep voorbij | |||
past participle | voorbijgelopen | |||
infinitive | voorbijlopen | |||
gerund | voorbijlopen n | |||
main clause | subordinate clause | |||
present tense | past tense | present tense | past tense | |
1st person singular | loop voorbij | liep voorbij | voorbijloop | voorbijliep |
2nd person sing. (jij) | loopt voorbij, loop voorbij2 | liep voorbij | voorbijloopt | voorbijliep |
2nd person sing. (u) | loopt voorbij | liep voorbij | voorbijloopt | voorbijliep |
2nd person sing. (gij) | loopt voorbij | liept voorbij | voorbijloopt | voorbijliept |
3rd person singular | loopt voorbij | liep voorbij | voorbijloopt | voorbijliep |
plural | lopen voorbij | liepen voorbij | voorbijlopen | voorbijliepen |
subjunctive sing.1 | lope voorbij | liepe voorbij | voorbijlope | voorbijliepe |
subjunctive plur.1 | lopen voorbij | liepen voorbij | voorbijlopen | voorbijliepen |
imperative sing. | loop voorbij | |||
imperative plur.1 | loopt voorbij | |||
participles | voorbijlopend | voorbijgelopen | ||
1) Archaic. 2) In case of inversion. |