leeftocht

Hallo, je bent hier gekomen op zoek naar de betekenis van het woord leeftocht. In DICTIOUS vind je niet alleen alle woordenboekbetekenissen van het woord leeftocht, maar kom je ook meer te weten over de etymologie, de kenmerken en hoe je leeftocht in enkelvoud en meervoud uitspreekt. Alles wat je moet weten over het woord leeftocht is hier. De definitie van het woord leeftocht zal u helpen preciezer en correcter te zijn bij het spreken of schrijven van uw teksten. Kennis van de definitie vanleeftocht, maar ook van die van andere woorden, verrijkt uw woordenschat en verschaft u meer en betere taalkundige bronnen.
leeftocht
  • leef·tocht
enkelvoud meervoud
naamwoord leeftocht
verkleinwoord

de leeftochtm [3]

  1. (voeding) spijs en drank (met name die levensmiddelen die men op reis meeneemt)
    • Zijn habitat is onderdeel van de tour langs avontuurlijk Zuid. De expeditie naar Vreewijk (het klinkt alsof je voldoende leeftocht moet meenemen) voert langs boerderijwoningen die door woningcorporatie Havensteder zijn gerenoveerd. Ervaring als boer is niet nodig. In Vreewijk tref je ook arbeidershuisjes die zijn samengevoegd tot één woning om te voldoen aan onze hedendaagse behoefte aan ruimte.[4] 
    • Toen de Waldenzen hier aankwamen, hadden de bewoners het hazenpad gekozen en hun voorraden achtergelaten: brood, kaas en melk in overvloed. Maar de Waldenzen hadden een boek bij zich: de Instruzioni, het handboek van strateeg Giosué Gianavello, die als een Che Guevara avant la lettre fatsoen jegens de lokale bevolking verordonneerde. Daarom raakten de Waldenzen de spullen niet aan. Dat was niet naar de zin van hun gijzelaars, plaatselijke boeren die hen als gids moesten begeleiden. 'Ze wezen erop', schrijft Arnaud meesmuilend, 'dat het voor soldaten gebruikelijk was zich zonder omhaal leeftocht toe te eigenen waar ze die maar aantroffen.' Na dit verborgen verwijt braken de Waldenzen met hun principe en verlustigden zich aan de voorraden. [5]  
  2. (verouderd) voedingsmiddelen in het algemeen
  3. (verouderd) middelen om te voorzien in het bestaan
78 % van de Nederlanders;
83 % van de Vlamingen.[6]