streichen

Hallo, je bent hier gekomen op zoek naar de betekenis van het woord streichen. In DICTIOUS vind je niet alleen alle woordenboekbetekenissen van het woord streichen, maar kom je ook meer te weten over de etymologie, de kenmerken en hoe je streichen in enkelvoud en meervoud uitspreekt. Alles wat je moet weten over het woord streichen is hier. De definitie van het woord streichen zal u helpen preciezer en correcter te zijn bij het spreken of schrijven van uw teksten. Kennis van de definitie vanstreichen, maar ook van die van andere woorden, verrijkt uw woordenschat en verschaft u meer en betere taalkundige bronnen.
  • strei·chen
  • Komt van het Oudhoogduitse strīhhan, dat weer van het Oudgermaanse strican komt. De oorsprong is Indo-Europees.
stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
streichen
/ˈʃtʀaɪ̯çn̩/
strich
/ʃtʀɪç/
gestrichen
/gəˈʃtʀɪçn̩/
Klasse 1 sterk volledig

streichen

  1. strijken (door, langs of over het haar, langs of over de wang)
    «Ich möchte ihn in den Arm nehmen, ihm zärtlich über das Haar streichen und ihm dann sagen: "Ich liebe dich."»
    Ik zou hem in m'n armen nemen, hem zachtjes door z'n haar strijken en hem zeggen: "Ik hou van je."
  2. vegen (haren van het gezicht of van het voorhoofd vandaan vegen)
    «Sie streicht sich ständig die Haare aus dem Gesicht.»
    Ze veegt steeds haar haren van het gezicht.
  3. gladstrijken, platstrijken, gladmaken
    «Du kannst mit dem warmen Spachtel die Oberfläche der Torte glatt streichen
    Je kunt met de warme spatel het oppervlak van de taart gladmaken.
  4. (figuurlijk) iets spuugzat zijn, het beu zijn, helemaal genoeg hebben van iets of iemand.
    «Ich habe die Nase gestrichen voll.»
    Ik ben het spuugzat.
  5. (spreektaal) bang zijn.
  6. ongeveer bepalen.
  7. rondlopen, omheenlopen
    «Die Katze strich mir um die Beine.»
    De kat liep om mijn benen heen.
  8. varen
    «Das Schiff streicht durch die Wellen.»
    Het schip vaart door de golven.
  9. waaien
    «Der Wind streicht durch die Bäume.»
    De wind waait door de bomen.
  10. schilderen, verven, afverven, bijverven
  11. uitstrijken
  12. beleggen (brood enz.)
  13. (muziek) (met een strijkstok) strijken
    «Die Künstlerin zeigt den Kindern, wie elegant Profis mit dem Bogen über die Saiten streichen
    De kunstenares laat de kinderen zien hoe elegant professionele kunstenaars met de strijkstok over de snaren heen strijken.
  14. doorhalen, wegstrepen
  15. schrappen, verwijderen
  16. (figuurlijk) uit de gedachte verbannen
  17. (scheepvaart) strijken, afhalen
    «Die Flagge streichen bedeutet hier, im seemännischen Sprachgebrauch, das Niederholen der Nationalflagge auf Kriegsschiffen bzw. anderer in Kampfhandlungen verwickelter Schiffe, um dem Angreifer die Kapitulation anzuzeigen.»
    De vlag strijken betekent in het maritieme spraakgebruik het neerhalen van de nationale vlag op oorlogsschepen of op andere in gevechtsacties verstrikte schepen om de aanvaller de capitulatie aan te geven.
  18. (figuurlijk) opgeven