vår

Hallo, je bent hier gekomen op zoek naar de betekenis van het woord vår. In DICTIOUS vind je niet alleen alle woordenboekbetekenissen van het woord vår, maar kom je ook meer te weten over de etymologie, de kenmerken en hoe je vår in enkelvoud en meervoud uitspreekt. Alles wat je moet weten over het woord vår is hier. De definitie van het woord vår zal u helpen preciezer en correcter te zijn bij het spreken of schrijven van uw teksten. Kennis van de definitie vanvår, maar ook van die van andere woorden, verrijkt uw woordenschat en verschaft u meer en betere taalkundige bronnen.
  • vår
  • (Bezittelijk voornaamwoord, bijvoeglijk naamwoord en zelfstandig naamwoord ) afkomstig van het Oudnoorse woord várr.
  • (Zelfstandig naamwoord ) afkomstig van het Oudnoorse woord vár.
Naar frequentie 178

vår

  1. ons (1e persoon, meervoud, objectsvorm)
  • vi (1e persoon, meervoud, subjectsvorm)

vår

  1. onze
stellend vergrotend overtreffend
onbepaald
(sterk)
m/v enkelvoud vår
o enkelvoud
meervoud
bepaald
(zwak)
enkelvoud en
meervoud

vår

  1. onze
    «Vi har vårt på det tørre.»
    Wij hebben de onze op het droge.
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   vår                    
Vår.
Lente.

vår m

  1. lente, lentetijd, voorjaar
    «I følge sesongvarselet for mars, april og mai kan våren bli kaldere enn normalt.»
    Volgens de seizoensgebonden weersverwachting voor maart, april en mei kan het voorjaar kouder worden dan normaal.
  2. (astronomie) de astronomische lente (noordelijk halfrond: van 20/21 maart tot 21/21 juni; zuidelijk halfrond: van 22/23 september tot 21 december).
  3. (meteorologie) de meteorologische lente (de periode waarin de temperatuur voor de normale dag op de juiste plaats tussen 0 ° C en 10 ° C ligt).
m enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   vår     våren     vårer     vårene  
genitief   vårs     vårens     vårers     vårenes  


  • vår
  • (Bezittelijk voornaamwoord en zelfstandig naamwoord ) afkomstig van het Oudnoorse woord várr.
  • (Zelfstandig naamwoord ) afkomstig van het Oudnoorse woord vár.

vår

  1. ons (1e persoon, meervoud, objectsvorm)
  • vi (1e persoon, meervoud, subjectsvorm)

vår

  1. wat ons is.
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   vår                    
genitief                        

vår m

  1. lente, lentetijd, voorjaar
    «I følge sesongvarselet for mars, april og mai kan våren bli kaldere enn normalt.»
    Volgens de seizoensgebonden weersverwachting voor maart, april en mei kan het voorjaar kouder worden dan normaal.
  2. (astronomie) de astronomische lente (noordelijk halfrond: van 20/21 maart tot 21/21 juni; zuidelijk halfrond: van 22/23 september tot 21 december).
  3. (meteorologie) de meteorologische lente (de periode waarin de temperatuur voor de normale dag op de juiste plaats tussen 0 ° C en 10 ° C ligt).
m enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   vår     våren     vårar     vårane  
genitief                        


vår

  1. ons, onze

vår g

  1. lente, lentetijd
vårs enkelvoud meervoud
  onbepaald bepaald onbepaald bepaald
  nominatief     vår     våren     vårar     vårarna  
  genitief     vårs     vårens     vårars     vårarnas