zoom

Hallo, je bent hier gekomen op zoek naar de betekenis van het woord zoom. In DICTIOUS vind je niet alleen alle woordenboekbetekenissen van het woord zoom, maar kom je ook meer te weten over de etymologie, de kenmerken en hoe je zoom in enkelvoud en meervoud uitspreekt. Alles wat je moet weten over het woord zoom is hier. De definitie van het woord zoom zal u helpen preciezer en correcter te zijn bij het spreken of schrijven van uw teksten. Kennis van de definitie vanzoom, maar ook van die van andere woorden, verrijkt uw woordenschat en verschaft u meer en betere taalkundige bronnen.
Andere schrijfwijzen Niet te verwarren met: Zoom


  • zoom
enkelvoud meervoud
naamwoord zoom zomen
verkleinwoord zoompje zoompjes

 de zoomv / m

  1. rand aan de buitenkant
     Aan de zoom van het bos is in het donker nog net een weitje te ontwaren, dat de heuvel afloopt tot de volgende bosrand.[4]
  2. tegen uitrafeling beschermende omslag van het uiteinde van een kledingstuk
    • Ik moet er nog even een zoom in zetten. 
vervoeging van
zomen

zoom

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zomen
    • Ik zoom. 
  2. gebiedende wijs van zomen
    • Zoom! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zomen
    • Zoom je? 
vervoeging van
zoomen

zoom

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zoomen
    • Ik zoom. 
  2. gebiedende wijs van zoomen
    • Zoom! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zoomen
    • Zoom je? 
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[5]