geloven

Apparenté à lief « cher » et à l’anglais believe « croire ».

geloven \ɣəlovəⁿ\ intransitif ou transitif

1. (Intransitif) Croire.
   • In een persoonlijke God geloven.

     Croire en un Dieu personnel.

   • Hij gelooft noch in God, noch in de duivel.

     Il ne croit ni à Dieu ni à Diable.

   • In de hel geloven.

     Croire à l’enfer.

   • Ergens heilig in geloven.

     Croire dur comme fer.

2. (Transitif) Croire.
   • Als men haar moet geloven.

     'À l’en croire.

   • Je zult eraan moeten geloven <moeten doen>.

     Tu devras en passer par là.

   • Je zult eraan moeten geloven <sterven>.

     Tu devras y passer.

   • Hij zal er aan moeten geloven.

     Il va passer à la casserole.

   • Hij gelooft het wel.

     Il se la coule douce.

   • Ik geloof het verder wel.

     Je renonce.

3. Penser que, être d’avis.
   • Geloof je dat het gaat regenen?

     Penses-tu qu’il va pleuvoir ?

   • Ik geloof van wel.

     Je crois que si.

croire

• aannemen
• vertrouwen
• achten

penser

• denken
• menen
• van mening zijn
• vinden
• vermoeden
• veronderstellen

En 2013, ce mot était reconnu par^[1] :

• 99,1 % des Flamands,
• 99,1 % des Néerlandais.

• (Région à préciser) : écouter « geloven  »