Hallo, je bent hier gekomen op zoek naar de betekenis van het woord
knibbelaar. In DICTIOUS vind je niet alleen alle woordenboekbetekenissen van het woord
knibbelaar, maar kom je ook meer te weten over de etymologie, de kenmerken en hoe je
knibbelaar in enkelvoud en meervoud uitspreekt. Alles wat je moet weten over het woord
knibbelaar is hier. De definitie van het woord
knibbelaar zal u helpen preciezer en correcter te zijn bij het spreken of schrijven van uw teksten. Kennis van de definitie van
knibbelaar, maar ook van die van andere woorden, verrijkt uw woordenschat en verschaft u meer en betere taalkundige bronnen.
de knibbelaar m
- (persoon) (pejoratief) iemand met veel kritiek op ondergeschikte punten
- ▸ Dat Couperus een fabelachtig talent had, zal wel niemand ontkennen; evenmin, dat zijn talent zeer persoonlijk en voor Holland ‘einmalig’ was; maar dat alles is nog geen verklaring voor zijn wereldnaam, en Van Booven geeft nergens die verklaring, omdat hij, ‘aan de voeten van de meester’ zittend, geen problemen kent en slechts voortdurend polemiseert met Netscher en andere verouderde knibbelaars, die een bestrijding al lang niet meer verdienen.[2]
- (persoon) (pejoratief) iemand die conflicten aangaat over kleinigheden
- ▸ Een twistgierig knibbelaar, een pleitzuchtige muggenzifter spreekt met afgrijzing van de Rechters, en durft halstarrig staande houden dat 'er geen rechtvaardigheid ter waereld meer te vinden is.[3]
- (persoon) (pejoratief) iemand die langdurig onderhandelt over kleine prijsverlagingen
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Weblink bron In gesprek met de vorigen : Tachtiger, meer dan Tachtiger (31 december 1933) in:
Menno ter Braak (red. M. van Crevel e.a.)
Verzameld werk. Deel 4. (1951), G.A. van Oorschot, Amsterdam, p. 78/79
- ↑ Weblink bron
onbekend (citaat)
No. 199. (21 september 1733) in: Justus van Effen (ed. José de Kruif)
De Hollandsche Spectator. Aflevering 196-240: 11 september 1733 - 12 februari 1734., Astraea, Leuth, p. 73