Hallo, je bent hier gekomen op zoek naar de betekenis van het woord
optrekken. In DICTIOUS vind je niet alleen alle woordenboekbetekenissen van het woord
optrekken, maar kom je ook meer te weten over de etymologie, de kenmerken en hoe je
optrekken in enkelvoud en meervoud uitspreekt. Alles wat je moet weten over het woord
optrekken is hier. De definitie van het woord
optrekken zal u helpen preciezer en correcter te zijn bij het spreken of schrijven van uw teksten. Kennis van de definitie van
optrekken, maar ook van die van andere woorden, verrijkt uw woordenschat en verschaft u meer en betere taalkundige bronnen.
optrekken
- overgankelijk door trekken iets naar boven halen
- Als je een riem draagt hoef je je broek niet zo op te trekken.
- ergatief zich naar een bepaald doel toe bewegen, meestal ten aanval
- Hij trok op naar de stad Samarkand en verwoestte deze.
- ergatief op snelheid komen
- De auto trok bijzonder snel op.
- ▸ Het was een seconde doodstil, waarna de vrachtwagen weer optrok.[2]
- ergatief verdwijnen of omhoog gaan
- De mist trok op, zodat we zagen waar we waren.
- overgankelijk iets opbouwen
- De aannemer trok het bouwwerk in enkele weken op.
- ▸ De Nationale 7 is verbonden met de opkomst van de auto in de jaren twintig en dertig. Destijds hadden auto's kleine brandstoftanks en gingen ze vaak kapot. Daarom barst het langs de route van de pompstations en garages, veelal opgetrokken in een betonnen art-decostijl, destijds het toppunt van moderniteit. Vele zijn vervallen, sommige zijn gerestaureerd, zoals een klassiek pompstation in Valence. Het mooiste voorbeeld van deze stijl ligt strikt genomen niet aan de Nationale 7: de Citroëngarage in Lyon.[3]
- overgankelijk (medisch), (scheikunde) vloeistof vanuit een voorraadglas of -pot in een injectiespuit of pipet brengen
- De analist trok 5 milliliter oplossing op in de injectiespuit.
- samen met anderen reizen
- ▸ Wat een geschenk om met deze dames te hebben opgetrokken.[2]
de optrekken mv
- meervoud van het zelfstandig naamwoord optrek
100 % |
van de Nederlanders;
|
100 % |
van de Vlamingen.[4]
|