wiek

Hallo, je bent hier gekomen op zoek naar de betekenis van het woord wiek. In DICTIOUS vind je niet alleen alle woordenboekbetekenissen van het woord wiek, maar kom je ook meer te weten over de etymologie, de kenmerken en hoe je wiek in enkelvoud en meervoud uitspreekt. Alles wat je moet weten over het woord wiek is hier. De definitie van het woord wiek zal u helpen preciezer en correcter te zijn bij het spreken of schrijven van uw teksten. Kennis van de definitie vanwiek, maar ook van die van andere woorden, verrijkt uw woordenschat en verschaft u meer en betere taalkundige bronnen.
  • wiek
  • In de betekenis van ‘vleugel’ voor het eerst aangetroffen in 1561.[1] [2] [3]
  • erfwoord: Middelnederlands wieke ‘vlerk; wondpluksel; lampen-, kaarsenpit’, ontwikkeld uit Oergermaans *weukan, bij Indo-Europees *ueg- ‘weven’, waartoe ook Iers figh ‘weven’, Latijn vēlum ‘zeil; zeildoek’ en Sanskriet vāgurā́ ‘strop, valkuil’ behoren.[2] Evenals Duits Wieche ‘vezelbundel; wondpluksel’, Fries wjok, wjuk ‘vleugel; vlerk; molenwiek’ en Engels wick ‘kaarsen- of lampenpit’.
enkelvoud meervoud
naamwoord wiek wieken
verkleinwoord wiekje wiekjes

de wiekv / m

  1. (verouderd) (dichterlijk) vleugel
  2. molenarm, windvanger op het gevlucht van een windmolen
    • De wieken van de molen kwamen in beweging. 
  3. (België) pit van een kaars
  4. (België) tampon
vervoeging van
wieken

wiek

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van wieken
    • Ik wiek. 
  2. gebiedende wijs van wieken
    • Wiek! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van wieken
    • Wiek je? 
95 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[4]