damp

• Geluid:  damp    (hulp, bestand)
• IPA: /dɑmp/

• damp

• In de betekenis van ‘nevel’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1573 ^[1]

de damp m

1. (natuurkunde) de gasvormige toestand van een stof die bij kamertemperatuur vloeibaar of vast is, de toestand die ontstaan is door verdamping

   • Met de damp die vrijkomt moeten nog proeven worden gedaan. 

2. (meteorologie) een wolk kleine gecondenseerde waterdruppeltjes

   • 's Ochtends op de fiets rij je steeds door die damp. 

• aggregatietoestand

• kolendamp, kwikdamp, looddamp, waterdamp, zeedamp

• condensatie, dampen, dampkring, verdampen

• dampachtig, dampbad, dampdicht, damper, dampig, dampkap, dampkring, dampmeter, dampspanning

• floers, mist, nevel, smog, stoom, uitwaseming, wasem, wolk

damp

1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van dampen
   

   • Ik damp. 

2. gebiedende wijs van dampen
   

   • Damp! 

3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van dampen
   

   • Damp je? 

• Het woord damp staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.

• In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "damp" herkend door:

• Zie Wikipedia voor meer informatie.

• Geluid:  damp (VS)    (hulp, bestand)
• IPA: /dɑː(ɹ)k/

damp

1. nat, vochtig
2. (verouderd) depressief, neerslachtig
3. (verouderd) mistroostig

damn

1. overgankelijk bevochtigen, nat/vochtig maken
2. overgankelijk dempen (m.n. geluid), smoren
3. overgankelijk matigen, temperen