Hallo, je bent hier gekomen op zoek naar de betekenis van het woord
kennen. In DICTIOUS vind je niet alleen alle woordenboekbetekenissen van het woord
kennen, maar kom je ook meer te weten over de etymologie, de kenmerken en hoe je
kennen in enkelvoud en meervoud uitspreekt. Alles wat je moet weten over het woord
kennen is hier. De definitie van het woord
kennen zal u helpen preciezer en correcter te zijn bij het spreken of schrijven van uw teksten. Kennis van de definitie van
kennen, maar ook van die van andere woorden, verrijkt uw woordenschat en verschaft u meer en betere taalkundige bronnen.
- In de betekenis van ‘weten’ voor het eerst aangetroffen in 901 [1]
- Van het Proto-Germaanse kannjan-, een causatief van de wortel waar ook kunnen uit is ontstaan. [2]
kennen
- overgankelijk bekend, vertrouwd zijn met
- Ken je de nieuwe overburen al?
- ▸ Tijdens het koken zat iedereen elkaar continu te stangen alsof we elkaar al jaren kenden.[3]
- overgankelijk door studie of oefening geleerd hebben
- Ik ken de leerstof grondig genoeg.
- het wel moeten ~: vaak ergens door getroffen worden
- Je hebt het de laatste maanden wel moeten kennen, zeg! Eerst die ziekte, nu weer dat ongeluk!
- overgankelijk iets ondervinden, doormaken, ervaren
- In de jaren tachtig kende Nederland een langdurige crisis.
- : Ik kende geen els uit een eik.
Ik kon geen els van een eik onderscheiden.
- Aan de veren kent men de vogel
aan het uiterlijk (verzorging/kleding) kun je zien met wat voor iemand je te maken hebt. De kleren maken de man.
- Aan de vruchten kent men de boom
je kunt alleen iemand echt leren kennen door de dingen die doet en de manieren waarop iemand dingen aanpakt
- Bij het scheiden van de markt, leert men de kooplui kennen
als de zaken eenmaal gedaan zijn leer je iemand pas kennen
de tijd gaat sneller voorbij dan je denkt
- Het klappen van de zweep kennen
veel ervaring hebben met iets
- Het verschil tussen mijn en dijn niet kennen
stelen
- Ik ken mijn pappenheimers
- In de nood leert men zijn vrienden kennen
als je in moeilijkheden zit merk je wie echt je vriend is
- Men moet stegen voor straten kennen
iets erg goed kennen
- Twee kramers kennen elkaar wel
- Van haver tot gort (kennen)
volledig, door en door kennen
- Wat de boer niet kent dat eet hij niet
onbekend maakt onbemind ofwel: als iets onbekend is eten sommige mensen dat niet
- Zijn pappenheimers kennen
Weten hoe diens pupillen zijn
- de dood kent geen lieve kinderen
iedereen gaat dood
|
|
1. bekend, vertrouwd zijn met
2. door studie of oefening geleerd hebben
100 % |
van de Nederlanders;
|
99 % |
van de Vlamingen.[4]
|
Geluid: kennen (hulp, bestand), kennen (hulp, bestand)
- erfwoord Ontwikkeld uit Oudhoogduits kennen (uit Germaans *kannijanan, zie ook bovenstaande) voor het eerst aangetroffen in de 9e eeuw, met het voorvoegsel bi- in de 8e eeuw. [1]
kennen
- overgankelijk kennen, bekend, vertrouwd zijn met
- ↑ Weblink bron kennen in:
Wolfgang Pfeifer et al.
Etymologisches Wörterbuch des Deutschen (1993), digitalisierte und von Wolfgang Pfeifer überarbeitete Version im Digitalen Wörterbuch der deutschen Sprache op dwds.de