|
|
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
kunnen |
kon (enkelv.) konden (meerv.)[4] |
gekund |
zwak -d
onregelmatig |
volledig |
kunnen
veel (in hoeveelheid) werk kunnen doen
andermans hulp niet nodig hebben of vinden
aan alle eisen voldoen
blij kunnen zijn met de voorspoed van een ander, niet jaloers zijn
er goed verzorgd uit zien
niet gauw boos maken
een voorbeeld kunnen nemen aan
kunnen verdragen dat iemand zonder verstand van zaken kritiek geeft
volledige stilte ervaren
niet willen of kunnen snappen
uit opwinding telkens ter sprake brengen
weinig geld hebben om extra dingen te kunnen kopen
stiekem en/of oneerlijk doen
door vaagheid niet goed kunnen begrijpen
door gebrek aan tijd of middelen een doelstelling niet bereiken
niets kunnen beginnen met (gezegd over een onwillig persoon)
erg moe zijn
de juistheid moeten erkennen van
geen gelegenheid krijgen in een gesprek ook iets te zeggen
door de onduidelijkheid niets kunnen begrijpen van
heel zwak zijn
heel arm zijn
geen gelegenheid krijgen om iets wat je belangrijk vindt te zeggen of te doen
net genoeg inkomen hebben om te kunnen leven
sterk vertrouwen hebben in (over een persoon)
moeten afzien van een gerechtvaardigde aanspraak op
beslissende invloed hebben op de toekomst van
verkeerd zijn
een hekel hebben aan
onjuist of onbegrijpelijk vinden gelet op
kunnen omslaan, snel kunnen veranderen van omstandigheden
niet echt naar iemand luisteren wanneer iemand meepraat
letterlijk: gaan huilen/tranen bij het zien gebeuren van iets
uit liefde afzien van
alles gedaan kunnen krijgen of alles mogen van
(nog niet) in staat zijn zich volledig zelfstandig te redden
gemakkelijk kunnen voorzien, horen te beseffen
kunnen vertrouwen/rekenen op
|
de kunnen mv
99 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[8] |