kies

• Geluid:  kies    (hulp, bestand)
• IPA: /kis/

• kies

• In de betekenis van ‘maaltand’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1440 ^[1]
• Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘zwavelverbinding’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1780 ^[1]
• In de betekenis van ‘kieskeurig, welvoeglijk’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1610 ^[1]

de kies v / m

1. (anatomie), (tandheelkunde) een vrij grote tand die achter in de mond staat

   • Ik had pijn in mijn kies, maar de tandarts kon het verhelpen. 

2. (geologie) in de natuur voorkomende verbinding van zwavel met een metaal

• molaar

• knipkies, melkkies, plooikies, scheurkies, verstandskies
• ijzerkies, koperkies, nikkelkies, zwavelkies

• kiespijn

• Dat kan wel in mijn holle kies

• Het voor zijn kiezen krijgen

• Iets achter de kiezen hebben

kies

1. van een nette smaak blijk gevend

   • Ik vind dat niet erg kies. 

• welvoeglijk

• onkies

• kieskeurig

• een kiese houding
• een kiese opmerking
• een kiese taak
• iets niet geheel kies vinden
• op kiese wijze

kies

1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kiezen
   

   • Ik kies. 

2. gebiedende wijs van kiezen
   

   • Kies! 

3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kiezen
   

   • Kies je? 

   ▸ Kies je eigen weg, maak je eigen keuzes, leer je eigen lessen.^[2]

• Het woord kies staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.

• In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "kies" herkend door:

• Zie Wikipedia voor meer informatie.