raam

Hallo, je bent hier gekomen op zoek naar de betekenis van het woord raam. In DICTIOUS vind je niet alleen alle woordenboekbetekenissen van het woord raam, maar kom je ook meer te weten over de etymologie, de kenmerken en hoe je raam in enkelvoud en meervoud uitspreekt. Alles wat je moet weten over het woord raam is hier. De definitie van het woord raam zal u helpen preciezer en correcter te zijn bij het spreken of schrijven van uw teksten. Kennis van de definitie vanraam, maar ook van die van andere woorden, verrijkt uw woordenschat en verschaft u meer en betere taalkundige bronnen.

Nederlands

Raam (1) met raam (2) en ruit
Uitspraak
Woordafbreking
  • raam
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘lijst(werk), omlijsting’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1277.
  • erfwoord: Middelnederlands rāme, raem m, rāme v ‘omlijsting, raam, waarop iets gespannen wordt’, ontwikkeld uit Oergermaans *hraman-, bij Indo-Europees *krom-, waartoe ook Russisch dial. kromá ‘rand; korst’, vero. krómka ‘id.’ en zakromítʹ ‘met planken afscheiden’ behoren. Verwant aan remmen. Evenals Nederduits Rahm en Duits Rahmen, beide ‘lijst(werk), omlijsting’.
enkelvoud meervoud
naamwoord raam ramen
verkleinwoord raampje raampjes

Zelfstandig naamwoord

het raamo

  1. (Nederlands-Nederlands) (bouwkunde) een opening in de wand of muur van een gebouw om licht door te laten, vaak gevuld met een ruit doorzichtig materiaal zoals glas
     Door een klein raam werden we steeds fel verlicht door de bliksem.
  2. (techniek) een kader, een rechthoekige constructie rond een afbeelding
  3. (juridisch), (politiek), (figuurlijk) de basisstructuur van een akkoord of wet waarin slechts de begrenzing van het geheel, en het onderlinge verband van onderdelen, is vastgesteld
    • Dit voorstel past niet in het raam van het akkoord. 
Gelijkklinkende woorden
Synoniemen
Verwante begrippen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
ramen

raam

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van ramen
    • Ik raam. 
  2. gebiedende wijs van ramen
    • Raam! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van ramen
    • Raam je? 
Afgeleide begrippen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen


Limburgs

Uitspraak
  • IPA: /raːm/ (Etsbergs)

Zelfstandig naamwoord

raam m

  1. (bouwkunde) raam.
    «Dooch de raam toe, 't trèk hie!»
    Doe het raam dicht, het tocht hier!
Verbuiging