straal

Hallo, je bent hier gekomen op zoek naar de betekenis van het woord straal. In DICTIOUS vind je niet alleen alle woordenboekbetekenissen van het woord straal, maar kom je ook meer te weten over de etymologie, de kenmerken en hoe je straal in enkelvoud en meervoud uitspreekt. Alles wat je moet weten over het woord straal is hier. De definitie van het woord straal zal u helpen preciezer en correcter te zijn bij het spreken of schrijven van uw teksten. Kennis van de definitie vanstraal, maar ook van die van andere woorden, verrijkt uw woordenschat en verschaft u meer en betere taalkundige bronnen.
De straal van een cirkel
  • straal
  • In de betekenis van ‘smalle lichtbundel’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1263 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord straal stralen
verkleinwoord straaltje straaltjes

de straalv / m

  1. (wiskunde) een rechte lijn vanaf het middelpunt naar een punt op een boloppervlak of cirkelomtrek
    • Neem de straal tussen de punten van een passer, en trek de cirkel. 
     De vijf andere bedrijven met pluimvee die zich in een straal van 3 kilometer rondom het getroffen bedrijf bevinden, worden gescreend. De komende twee weken worden die dieren intensief gemonitord op ziekteverschijnselen, schrijft ook 1Limburg.[2]
  2. (natuurkunde) een rechte, smalle bundel van elektromagnetische straling (licht, radio, warmte, röntgen enz.)
    • Een laser geeft een perfecte straal licht. 
  3. (natuurkunde) een smalle bundel van een gas of vloeistof die door overdruk uit een vat of slang spuit
    • Bij een slagaderlijke bloeding spuit het bloed er in een straal uit. 

straal

  1. (psychologie) zonder de aanwezigheid van anderen te willen of kunnen opmerken
    • Hij negeert ons, of hij was in gedachten verzonken want hij liep ons straal voorbij. 
vervoeging van
stralen

straal

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van stralen
    • Ik straal. 
  2. gebiedende wijs van stralen
    • Straal! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van stralen
    • Straal je? 
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]