uitwonend

Hallo, je bent hier gekomen op zoek naar de betekenis van het woord uitwonend. In DICTIOUS vind je niet alleen alle woordenboekbetekenissen van het woord uitwonend, maar kom je ook meer te weten over de etymologie, de kenmerken en hoe je uitwonend in enkelvoud en meervoud uitspreekt. Alles wat je moet weten over het woord uitwonend is hier. De definitie van het woord uitwonend zal u helpen preciezer en correcter te zijn bij het spreken of schrijven van uw teksten. Kennis van de definitie vanuitwonend, maar ook van die van andere woorden, verrijkt uw woordenschat en verschaft u meer en betere taalkundige bronnen.
  • uit·wo·nend
  • afleiding van uitwonen met het achtervoegsel -d, dat het onvoltooid deelwoord vormt
stellend
onverbogen uitwonend
verbogen uitwonende
partitief uitwonends

uitwonend

  1. op een andere plaats dan de normale plaats wonend, extern wonend
    • De au pair en het gastgezin handelen in strijd met de regeling voor au pairs als de au pair niet woont bij het gastgezin in huis. 
  2. (van kinderen) niet in het ouderlijk huis wonend
    • Om van uitwonend of thuiswonend te kunnen spreken is doorslaggevend of de student woont op het adres van zijn ouders. Bijna 80 procent van de uitwonende studenten zit regelmatig krap bij kas. 
  3. (van een grondeigenaar) niet op zijn grondgebied wonend, buiten de gemeente waar zijn grondgebied ligt wonend
    • Volgens het reglement van het waterschap Weerdinge zijn de eigenaars verplicht, elk jaar, wanneer het veen verwijderd is, geleidelijk 300 meter kanaal of wijk op te leggen. Een uitwonend grondbezitter bleef echter steeds nalatig aan deze bepaling te voldoen, tot groot ongerief en nadeel voor de aangrenzende aangelanden. [1] 
  4. buiten het huis, de instelling waar men werkt, een opleiding geniet en dergelijke wonend
    • Den toenmaligen hoogleeraar Polano stond hij als uitwonend assistent reeds ter zijde, zoo wel bij het klinisch onderwijs, als door het geven van lessen in de chirurgische oefeningen op het eadaver. [2] 
vervoeging van: uitwonen
verbogen vorm: uitwonende

uitwonend

  1. onvoltooid deelwoord van uitwonen
99 % van de Nederlanders;
82 % van de Vlamingen.[3]
  1. Bron:
    Tijdschrift: Het Nieuws van den dag.
    Opgericht door G. L. Funke en P. van Santen.
    No. 10363, Maandag 19 October 1903
    4e Blad. Bladzijde 14.
    Gemengd Nieuws.
    Het nieuws van den dag. 19 October 1903.
  2. Bron:
    P.C. Molhuysen en P.J. Blok (red.)
    Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek, Deel 4
    A.W. Sijthoff, Leiden 1918
    DBNL - Digitale bibliotheek voor de Nederlandse letteren
  3. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be