suma

Hallo, je bent hier gekomen op zoek naar de betekenis van het woord suma. In DICTIOUS vind je niet alleen alle woordenboekbetekenissen van het woord suma, maar kom je ook meer te weten over de etymologie, de kenmerken en hoe je suma in enkelvoud en meervoud uitspreekt. Alles wat je moet weten over het woord suma is hier. De definitie van het woord suma zal u helpen preciezer en correcter te zijn bij het spreken of schrijven van uw teksten. Kennis van de definitie vansuma, maar ook van die van andere woorden, verrijkt uw woordenschat en verschaft u meer en betere taalkundige bronnen.

suma

  1. (wiskunde) som; resultaat van een optelling


  • Afgeleid van het Latijnse summa

suma v

  1. (wiskunde) som; resultaat van een optelling
  2. som; hoeveelheid geld, geldbedrag


suma v

  1. som; hoeveelheid geld, geldbedrag
  • veľká suma v – grote som


  • su·ma
enkelvoud meervoud
suma sumas

suma v

  1. (wiskunde) som
vervoeging van
sumar

suma

  1. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van sumar
  2. gebiedende wijs (bevestigend) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van sumar
vervoeging van
sumir

suma

  1. aanvoegende wijs eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van sumir
  2. aanvoegende wijs derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van sumir
  3. gebiedende wijs (bevestigend en ontkennend) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van sumir


  • Ontwikkeld uit ouder som bady, uit Engels somebody,[1] voor het eerst opgetekend in 1718, voor de vindplaats zie hieronder.
  1. persoon

suma

  1. iemand
  2. mv sommige
    «23 soema membre ofoe denki, na sinsi Gado ben meki Hemel 24 en grontapoe, na da tem di a ben meki liebisoema plati-plati 25 go liebi na heri grontapoe som soema denki, na da tem dati 26 Masra Gado ben meki dem boesi ningre potti na ini boesi 27 toe.»[2]
    23 Want sommigen denken dat God, toen 24 hij hemel en aarde maakte en de mensen schiep en rondzond 25 om de hele wereld te bevolken, sommigen denken dat de 26 Heer God toen ook de bosnegers schiep in het bos.

suma

  1. wie (vaak voorafgegaan door inleidend partikel o)
    «Oe som bady Mastre vor joe?»[3]
    Wie is jou Meester?
  1. Norval S.H. Smith
    “The genesis of the Creole languages of Surinam”, dissertatie Universiteit van Amsterdam (1987), p. 177
  2. Bronlink Weblink bron
    Johannes King
    skrekiboekoe (1888) in:
    Jan Voorhoeve en Ursy M. Lichtveld (reds.)
    Suriname: Spiegel der vaderlandse kooplieden (1980 ), Uitgeverij Martinus Nijhoff, Den Haag, p. 108 op dbnl.org op Wikipedia
  3. Bronlink Weblink bron
    J.D. Herlein
    VI. Hooft-deel.

    Aard, Natuur en Eigenschappen der Swarte Slaven, des zelfs Geboorte Plaatzen en verdere over voeringe aan de Amerikaansche Kusten, enz. in: Beschryvinge van de volk-plantinge Zuriname (1718 ), Meindert Injema, Leeuwarden, p. 122 op dbnl.org op Wikipedia


  • su·ma
  • Afgeleid van het Latijnse summa

suma v

  1. (wiskunde) som; resultaat van een optelling
    «Výsledek sčítání se označuje jako suma
    Het resultaat van het optellen wordt de som genoemd.
  2. som; hoeveelheid geld, geldbedrag
    «Investovaná suma by se měla za zhruba 20 let vrátit.»
    De geïnvesteerde som zou in twintig jaar moeten terugkeren.
  1. součet monbezield, úhrn monbezield
  2. obnos monbezield, částka v
  • bilanční suma v – balanstotaal
  • suma sumárum
  • značná suma v – behoorlijke som

suma

  1. genitief enkelvoud van sumo
  2. nominatief meervoud van sumo
  3. accusatief meervoud van sumo
  4. vocatief meervoud van sumo