bobo

Hallo, je bent hier gekomen op zoek naar de betekenis van het woord bobo. In DICTIOUS vind je niet alleen alle woordenboekbetekenissen van het woord bobo, maar kom je ook meer te weten over de etymologie, de kenmerken en hoe je bobo in enkelvoud en meervoud uitspreekt. Alles wat je moet weten over het woord bobo is hier. De definitie van het woord bobo zal u helpen preciezer en correcter te zijn bij het spreken of schrijven van uw teksten. Kennis van de definitie vanbobo, maar ook van die van andere woorden, verrijkt uw woordenschat en verschaft u meer en betere taalkundige bronnen.

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • bo·bo
Woordherkomst en -opbouw
  • bij uitbreiding buiten de sport ontstaan uit betekenis 2. "bondsbons"
  • (verkorting) bondsbons, toegeschreven aan de sportjournalist J. Niezen op Wikipedia (nl), kreeg in 1988 ruimere bekendheid toen het werd gebruikt door de voetballer R. Gullit op Wikipedia (nl); vanwege de Surinaamse achtergrond van hem en verschillende medespelers bij het Nederlands elftal kan betekenis 3. "sufferd" ook een verklaring vormen
  • van bobo "nar" in Brazilië ook "dwaas, onnozelaar, sufferd"
  • uit een Indo-Portugees slaapliedje op Wikipedia (nl) dat begint met " nina ww   bobo ww " "slaap, onnozel kind" (volksetymologisch wordt "nina" niet als gebiedende wijs van  ninar ww  maar als verkorting van  menina zn  "meisje" opgevat; "bobo" is dan echter minder goed te herleiden en het slaapliedje wordt zowel voor meisjes als jongetjes gezongen)
enkelvoud meervoud
naamwoord bobo bobo's
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

de bobom

  1. (informeel) vooraanstaande personen
    • Ook het Westland telde in de Gouden Eeuw veel buitenplaatsen, waarvan de bekendste Slot Honselersdijk was. Frederik Hendrik ontving er bobo's als Maria de Medici en Voltaire - zijn optrekje werd overigens al na twee eeuwen wegens grondige verwaarlozing afgebroken. 
  2. (sport) (pejoratief) bestuurder van een sportbond
    • De Nederlandse sportorganisaties zün in slechts geringe mate geprofessionaliseerd, maar zowat elke bond heeft naast een eigen trainer of trainers een eigen bondsbureau met een eigen directeur en eigen ondergeschikten. Het gros van het administratief/organisatorische werk wordt door hen verzorgd. Maar, dat is nu eenmaal de makke van vrijwilligersorganisaties, de werkgevers van die professionele krachten zijn pure liefhebbers: de bobo's (bondsbonzen), zoals de voormalige directeur van het Koninklijk Nederlands Gymnastiek Verbond, De Wolf, ze noemde. 
  3. (Suriname) (pejoratief) iemand die traag van begrip is
    • Het was kinderachtig dat er altijd een kindermeisje met me mee moest. De andere jongens begonnen me een bobo, een sufferd, te noemen. 
  4. (Nederlands-Indië) slaap, slapen
    • Zelf was zij medium en had vele spoken gehoord en gezien; met mijn ouders sprak zij over niets anders, en met mij over de arabische geest in de fles en die van Alladin bij wijze van lichtere variant; achter iedere zin plaatste zij tot meerdere overtuiging het woord ‘ziet’. ‘En toen hoorde ik duidelijk een stem in mijn oor schreeuwen: “Bobo!” (slapen) en toen draai ik mij nog even om, en toen stond daar bij mijn raam een pikzwarte man, ziet!’ 
Synoniemen

Gangbaarheid

89 % van de Nederlanders;
65 % van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen


Frans

Uitspraak
Woordherkomst en -opbouw

Zelfstandig naamwoord

bobo m

  1. (spreektaal) (kindertaal) pijn, autje, wondje (bij kinderen)
    «T'as bobo à la papatte?»
    Doet je handje zeer?
    «Tu t’es fait bobo, mon poussin?»
    Heb je je pijn gedaan, kindje?
  2. (spreektaal) (schertsend) schade, beschadiging

bobo m

  1. (spreektaal) (pejoratief) linksgeoriënteerde yuppie, goed opgeleid, met een goedbetaalde aanstelling en een idealistische of non-conformistische levenshouding

Verwijzingen


Oezbeeks

Zelfstandig naamwoord

bobo

  1. (familie) grootvader
Schrijfwijzen
Synoniemen


Spaans

Uitspraak
Woordafbreking
  • bo·bo
  enkelvoud meervoud
mannelijk bobo bobos
vrouwelijk boba bobas

Bijvoeglijk naamwoord

bobo

  1. dwaas, gek, mal, dom, zot
  2. onnozel, naïef