sport

Hallo, je bent hier gekomen op zoek naar de betekenis van het woord sport. In DICTIOUS vind je niet alleen alle woordenboekbetekenissen van het woord sport, maar kom je ook meer te weten over de etymologie, de kenmerken en hoe je sport in enkelvoud en meervoud uitspreekt. Alles wat je moet weten over het woord sport is hier. De definitie van het woord sport zal u helpen preciezer en correcter te zijn bij het spreken of schrijven van uw teksten. Kennis van de definitie vansport, maar ook van die van andere woorden, verrijkt uw woordenschat en verschaft u meer en betere taalkundige bronnen.
Andere schrijfwijzen Niet te verwarren met: Sportšport


  • sport
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘lichamelijke bezigheid’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1847 [1]
  • In de betekenis van ‘trede van ladder’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1301 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord sport sporten
verkleinwoord sportje sportjes

de sportv / m

  1. lichamelijke bezigheid ter ontspanning of als beroep met spel- of wedstrijdelement waarbij conditie en vaardigheid vereist zijn
  2. spel
     Voor England was het een sport om zo zuinig mogelijk te leven.[2]
  3. trede van een ladder
  4. stoelspaak
vervoeging van
sporten

sport

  1. enkelvoud tegenwoordige tijd van sporten
  2. gebiedende wijs van sporten
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]


enkelvoud meervoud
naamwoord sport sporte


  • sport
  • Leenwoord uit het Engels

sport

  1. sport (lichaamsbeweging)
  2. sport (trede)


  • IPA: /ʃpoːɐ̯t/
  • sport

sport

  1. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van sporen


  • IPA:
    • (VK) /spɔːt/
    • (VS) /spɔːɹt/
enkelvoud meervoud
sport sports

sport

  1. sport (lichaamsbeweging)
  • practice a sport
    • een sport beoefenen

sport

  1. sport-

sport

  1. onovergankelijk spelen, zich vermaken
  2. overgankelijk pronken met (een kledingstuk)


sport

  1. sport (lichaamsbeweging)


enkelvoud meervoud
zonder lidwoord met lidwoord zonder lidwoord met lidwoord
  sport     le sport     sports     les sports  

sport m

  1. sport (lichaamsbeweging)
  • faire du sport
    • aan sport doen
  • pratiquer un sport
    • een sport beoefenen


enkelvoud meervoud
naamwoord sport sporten
verkleinwoord


  • sport
  • Leenwoord uit het Nederlands

sport

  1. (sport) sport (lichaamsbeweging)


sport

  1. sport (lichaamsbeweging)


  • sport
enkelvoud meervoud
sport sport

sport m

  1. sport (lichaamsbeweging)


  • sport

sport

  1. (sport) sport (lichaamsbeweging)


  • sport
  • Leenwoord uit het Engels

sport m

  1. (sport) sport (lichaamsbeweging)


  • sport

sport

  1. (sport) sport (lichaamsbeweging)


  • sport
  • Leenwoord uit het Engels

sport m

  1. (sport) sport (lichaamsbeweging)


  • sport

sport

  1. (sport) sport (lichaamsbeweging)


  • sport
  • Leenwoord uit het Engels

sport monbezield

  1. (sport) sport (lichaamsbeweging)


  • sport

sport

  1. (sport) sport (lichaamsbeweging)


  • sport

sport

  1. (sport) sport (lichaamsbeweging)


  • sport

sport

  1. (sport) sport (lichaamsbeweging)
  2. (onderwijs) lichamelijke opvoeding, gymnastiek


  • sport

sport

  1. (sport) sport (lichaamsbeweging)


sport g

  1. sport (lichaamsbeweging)
sports enkelvoud meervoud
  onbepaald bepaald onbepaald bepaald
  nominatief     sport     sporten     sporter     sporterna  
  genitief     sports     sportens     sporters     sporternas