spelen

• Geluid:  spelen    (hulp, bestand)
• IPA: /ˈspeːlə(n)/

• spe·len

• In de betekenis van ‘zich vermaken’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1236 ^[1]

spelen

1. onovergankelijk recreatief en/of ontspannend bezig zijn

   • De kinderen zijn rustig aan het spelen. 

2. (muziek) muziek maken op een muziekinstrument

   ▸ Tatertot was helemaal op dreef en had inmiddels geregeld dat Necktie met zijn gitaar kon meedoen met de lokale bluegrassband die in de brouwerij aan het spelen was.^[2]

3. (seksualiteit) met zichzelf ~ masturberen
4. overgankelijk, (toneel), (filmkunst) invulling geven aan een rol

   ▸ Waarschijnlijk was het helemaal niet terecht geweest dat hij de twee Duitse schrijvers had vervloekt die om een of andere reden niet samen in het Grand Hotel in Saltsjôbaden wilden verblijven, zodat een van hen, helaas de bolsjewiek en niet de Nobelprijswinnaar, bij hen thuis in Villa Bellevue moest logeren. Wat tot gevolg had dat hij naar huis moest om de gastheer te spelen.^[3]

•  met de voeten spelen
• Advocaat van de duivel spelen

• De eerste viool spelen

• De vermoorde onschuld spelen

• Hoog spel spelen

• Hoog spel spelen

• Iemand in de kaart spelen

• Luistervinkje spelen

• Met vuur spelen

• Mooi weer spelen

• Onder één hoedje spelen

• Op de poot spelen

• Open kaart spelen

• Parten spelen

• Poot-aan spelen

• Va-banque spelen

de spelen mv

1. meervoud van het zelfstandig naamwoord spel

• Olympische Spelen
• Wereldspelen

• spellen

• Brood en spelen

• Het woord spelen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.

• In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "spelen" herkend door:

• Zie Wikipedia voor meer informatie.