Hallo, je bent hier gekomen op zoek naar de betekenis van het woord
dom. In DICTIOUS vind je niet alleen alle woordenboekbetekenissen van het woord
dom, maar kom je ook meer te weten over de etymologie, de kenmerken en hoe je
dom in enkelvoud en meervoud uitspreekt. Alles wat je moet weten over het woord
dom is hier. De definitie van het woord
dom zal u helpen preciezer en correcter te zijn bij het spreken of schrijven van uw teksten. Kennis van de definitie van
dom, maar ook van die van andere woorden, verrijkt uw woordenschat en verschaft u meer en betere taalkundige bronnen.
- In de betekenis van ‘niet wijs’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 901 [1]
- Leenwoord uit het Portugees, in de betekenis van ‘Portugese titel’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1574 [1]
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘kerk’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1574 [1]
de dom m [2]
- (religie) kathedraal, de hoofdkerk van een bisdom [3]
- (bouwkunde) dak in de vorm van een halve bol
- Portugese eretitel
- (religie) titel van een benedictijner monnik
- In de betekenis van kathedraal is het alleen gangbaar voor het aanduiden van een bepaald kerkgebouw, bijvoorbeeld "de dom van Utrecht" of "de Keulse dom", maar niet onbepaald (met het lidwoord een) of in het meervoud [4]. Hiervoor kan beter (een vorm van) het woord "domkerk" worden gebruikt.
- (hoofdkerk)
- (boldak)
- (hoofdkerk)
1. hoofdkerk van een bisdom
dom [5]
- van weinig verstand getuigend
- Ik ben dom geboren en heb niets bijgeleerd.
- ▸ Hoe kon ze dat weten? Was je automatisch dom als je een 'Amerikanse' naam had gekregen? Het was onbegrijpelijk maar op dit moment niet heel erg belangrijk vergeleken met alle andere dingen die ik moest proberen te begrijpen.[6]
- min of meer toevallig
- Het is dom geluk geweest dat ik mijn examen gehaald heb.
- ▸ De verhalen op www. zowelbedorvenvleesalsverrottevis. nl hadden namelijk twee dingen gemeen. Ze speelden zich af in een all-inclusive resort en op het eerste gezicht was er sprake van een ongeluk of domme pech.[7]
- bot, dol, dwaas, onbenullig, onnozel, onverstandig, schaapachtig, simpel, stom, stompzinnig, zot, zwakhoofdig
zich dommer, onkundiger houden dan men in werkelijkheid is
- hij is te dom om voor de duvel te dansen
hij is heel dom
- hij is zo dom als het achtereinde van een varken
hij is heel dom
- hij is zo dom als het achtereinde van een koe
hij is heel dom
1. van weinig verstand getuigend
99 % |
van de Nederlanders;
|
100 % |
van de Vlamingen.[8]
|
- ↑ 1,0 1,1 1,2 "dom" in:
Sijs, Nicoline van der
, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑
Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
“Echte Amerikaanse jeans” (2017), Uitgeverij Prometheus , ISBN 9789044632767
- ↑ “All-inclusive” (2006), A. W. Bruna Uitgevers B. V. , Utrecht , ISBN 90-229-9182-2
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
dom m
- huis
- «Ich nowy dom ma trzy łazienki.»
- Hun nieuw huis heeft drie badkamers.
- thuis
dom
- naar huis
- «Půjdem dom.»
- We gaan naar huis.
dom g
- dom (koepel)
dom g
- vonnis