doel

Hallo, je bent hier gekomen op zoek naar de betekenis van het woord doel. In DICTIOUS vind je niet alleen alle woordenboekbetekenissen van het woord doel, maar kom je ook meer te weten over de etymologie, de kenmerken en hoe je doel in enkelvoud en meervoud uitspreekt. Alles wat je moet weten over het woord doel is hier. De definitie van het woord doel zal u helpen preciezer en correcter te zijn bij het spreken of schrijven van uw teksten. Kennis van de definitie vandoel, maar ook van die van andere woorden, verrijkt uw woordenschat en verschaft u meer en betere taalkundige bronnen.
Doel op voetbalveld

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • doel
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘mikpunt’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1579
enkelvoud meervoud
naamwoord doel doelen
verkleinwoord doeltje doeltjes

Zelfstandig naamwoord

het doelo

  1. het punt waarop men zich richt
    • Het doel van deze vergadering was het herzien van het schoolreglement. 
     Ik was gelukkig met het eenvoudige leven in het bos, ik sliep op de grond onder de sterren en dronk rivierwater, ik liet meer en meer los, maakte steeds minder plannen, stelde minder doelen en gaf me geheel over aan de verrassingen die ik op de trail tegenkwam.
  2. (sport) een van de twee gemarkeerde ruimten op een sportveld, een bal die daarin op correcte wijze terechtkomt, levert een doelpunt op voor de tegenstander
    • Het doel op het speelveldje heeft geen net. 
Synoniemen
Verwante begrippen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
  • een haalbaar doel
dat kan
  • zich iets ten doel stellen
zich iets voornemen
  • een bal voor open doel
dat is wel heel makkelijk en voor de hand liggend
  • het doel heiligt de middelen
voor een goed doel zijn alle middelen toegestaan (dat is overigens maar zelden het geval vaak heiligt het doel de middelen juist niet)
  • je doel voorbij schieten
je voornemen niet halen door te veel te doen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
doelen

doel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van doelen
    • Ik doel. 
  2. gebiedende wijs van doelen
    • Doel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van doelen
    • Doel je? 

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen


Fries

Zelfstandig naamwoord

doel

  1. doel


Nedersaksisch

Zelfstandig naamwoord

doel

  1. doel