lekker

• Geluid:  lekker    (hulp, bestand)
• IPA: / ˈlɛkər / (2 lettergrepen)

• lek·ker

• In de betekenis van ‘aangenaam van smaak of geur’ voor het eerst aangetroffen in 1350 ^{[1] [2] [3]}

lekker

1. aangenaam van smaak
2. aangenaam in het algemeen

   ▸ Iedere avond sloop hij stilletjes naar de stal, rolde zich in een paardedeken en sliep lekker in het stro.^[4]

   ▸ We hadden allebei onze trailfamilie verlaten en genoten nu van het alleen lopen, lekker overzichtelijk, zonder drama’s en gedoe.^[5]

3. gezond , lichamelijk in orde

   ▸ Zij voelde zich niet helemaal lekker, dus we hebben besloten dat het beter is dat iedereen thuisblijft.^[6]

• vies

• (intensivering) allerlekkerst
• (intensivering) kiplekker
• luilekker

• lekkerbek, lekkerbekken, lekkerheid, lekkerkoek, lekkermakertje, lekkernij, lekkerpieper, lekkertand

• Dat gaat lekker zo

• Dat zit me niet lekker

• Het zal even lekker worden

• Iemand lekker maken

• Het woord lekker staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.

• In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "lekker" herkend door:

lekker

1. lekker; aangenaam van smaak

lekker

1. lekker; aangenaam van smaak