sein

Hallo, je bent hier gekomen op zoek naar de betekenis van het woord sein. In DICTIOUS vind je niet alleen alle woordenboekbetekenissen van het woord sein, maar kom je ook meer te weten over de etymologie, de kenmerken en hoe je sein in enkelvoud en meervoud uitspreekt. Alles wat je moet weten over het woord sein is hier. De definitie van het woord sein zal u helpen preciezer en correcter te zijn bij het spreken of schrijven van uw teksten. Kennis van de definitie vansein, maar ook van die van andere woorden, verrijkt uw woordenschat en verschaft u meer en betere taalkundige bronnen.
Een sein voor treinen.

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • sein
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘teken’ voor het eerst aangetroffen in 1601
enkelvoud meervoud
naamwoord sein seinen
verkleinwoord seintje seintjes

Zelfstandig naamwoord

het seino

  1. een betekenisvolle beweging
    • Met zijn hoofd gaf hij het sein door te lopen. 
  2. een aanduiding, een aanwijzing
    • Eindelijk krijgt hij het sein om te beginnen. 
  3. (verkeer) een verkeerslicht of verkeersbord voor treinen
    • Het driehoekige groene sein gaf een maximumsnelheid voor het baanvlak van 130 kilometer per uur aan. 
Synoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Uitdrukkingen en gezegden

" verkeerslicht of verkeersbord voor treinen"

  • Alle/De seinen staat op rood/groen
Iets is niet/wel mogelijk
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
seinen

sein

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van seinen
    • Ik sein. 
  2. gebiedende wijs van seinen
    • Sein! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van seinen
    • Sein je? 

Gangbaarheid

96 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen


Duits

Uitspraak
Woordafbreking
  • sein
stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
sein
/ˈzaɪ̯n/
war
/ˈvaːɐ̯/
gewesen
/gəˈveːzən/
volledig

Werkwoord

sein

  1. hulpwerkwoord zijn
  2. zijn
    «Er ist 30 Jahre alt.»
    Hij is 30 jaar oud.
  3. afkomstig zijn uit
    «Sie sind aus der Schweiz.»
    Ze komen uit Zwitserland.

Bezittelijk voornaamwoord

sein

  1. zijn (nominatief mannelijk, nominatief onzijdig en accusatief onzijdig)