vervoeging van de bedrijvende vorm van aanliggen | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | aanliggen | aan te liggen | ||||||
toekomend | zullen aanliggen aan zullen liggen |
te zullen aanliggen aan te zullen liggen | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben aangelegen | te hebben aangelegen | ||||||
toekomend | aangelegen zullen hebben | aangelegen te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
aanliggend | aangelegen | ev. lig aan |
mv. verouderd ligt aan |
ligge aan (bijzin) aanligge | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | lig aan | ligt aan | ligt aan | ligt aan | ligt aan | liggen aan | liggen aan | liggen aan | |
verleden (o.v.t.) | lag aan | lag aan | lag aan | laagt aan | lag aan | lagen aan | lagen aan | lagen aan | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal aanliggen | zult/zal aanliggen | zult/zal aanliggen | zult aanliggen | zal aanliggen | zullen aanliggen | zullen aanliggen | zullen aanliggen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou aanliggen | zou aanliggen | zou(dt) aanliggen | zoudt aanliggen | zou aanliggen | zouden aanliggen | zouden aanliggen | zouden aanliggen | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | aanlig | aanligt | aanligt | aanligt | aanligt | aanliggen | aanliggen | aanliggen | |
verleden (o.v.t.) | aanlag | aanlag | aanlag | aanlaagt | aanlag | aanlagen | aanlagen | aanlagen | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal aanliggen aan zal liggen |
zult/zal aanliggen aan zult/zal liggen |
zult/zal aanliggen aan zult/zal liggen |
zult aanliggen aan zult liggen |
zal aanliggen aan zal liggen |
zullen aanliggen aan zullen liggen |
zullen aanliggen aan zullen liggen |
zullen aanliggen aan zullen liggen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou aanliggen aan zou liggen |
zou aanliggen aan zou liggen |
zou(dt) aanliggen aan zou(dt) liggen |
zoudt aanliggen aan zoudt liggen |
zou aanliggen aan zou liggen |
zouden aanliggen aan zouden liggen |
zouden aanliggen aan zouden liggen |
zouden aanliggen aan zouden liggen | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb aangelegen | hebt aangelegen | hebt/heeft aangelegen | hebt aangelegen | heeft aangelegen | hebben aangelegen | hebben aangelegen | hebben aangelegen | |
verleden (v.v.t.) | had aangelegen | had aangelegen | had aangelegen | hadt aangelegen | had aangelegen | hadden aangelegen | hadden aangelegen | hadden aangelegen | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal aangelegen hebben | zal/zult aangelegen hebben | zult/zal aangelegen hebben | zult aangelegen hebben | zal aangelegen hebben | zullen aangelegen hebben | zullen aangelegen hebben | zullen aangelegen hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou aangelegen hebben | zou aangelegen hebben | zou/zoudt aangelegen hebben | zoudt aangelegen hebben | zou aangelegen hebben | zouden aangelegen hebben | zouden aangelegen hebben | zouden aangelegen hebben |