vervoeging van de bedrijvende vorm van aanroken | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | aanroken | aan te roken | ||||||
toekomend | zullen aanroken aan zullen roken |
te zullen aanroken aan te zullen roken | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben aangerookt | te hebben aangerookt | ||||||
toekomend | aangerookt zullen hebben | aangerookt te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
aanrokend | aangerookt | ev. rook aan |
mv. verouderd rookt aan |
roke aan (bijzin) aanroke | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | rook aan | rookt aan | rookt aan | rookt aan | rookt aan | roken aan | roken aan | roken aan | |
verleden (o.v.t.) | rookte aan | rookte aan | rookte aan | rookte aan | rookte aan | rookten aan | rookten aan | rookten aan | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal aanroken | zult/zal aanroken | zult/zal aanroken | zult aanroken | zal aanroken | zullen aanroken | zullen aanroken | zullen aanroken | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou aanroken | zou aanroken | zou(dt) aanroken | zoudt aanroken | zou aanroken | zouden aanroken | zouden aanroken | zouden aanroken | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | aanrook | aanrookt | aanrookt | aanrookt | aanrookt | aanroken | aanroken | aanroken | |
verleden (o.v.t.) | aanrookte | aanrookte | aanrookte | aanrookte | aanrookte | aanrookten | aanrookten | aanrookten | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal aanroken aan zal roken |
zult/zal aanroken aan zult/zal roken |
zult/zal aanroken aan zult/zal roken |
zult aanroken aan zult roken |
zal aanroken aan zal roken |
zullen aanroken aan zullen roken |
zullen aanroken aan zullen roken |
zullen aanroken aan zullen roken | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou aanroken aan zou roken |
zou aanroken aan zou roken |
zou(dt) aanroken aan zou(dt) roken |
zoudt aanroken aan zoudt roken |
zou aanroken aan zou roken |
zouden aanroken aan zouden roken |
zouden aanroken aan zouden roken |
zouden aanroken aan zouden roken | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb aangerookt | hebt aangerookt | hebt/heeft aangerookt | hebt aangerookt | heeft aangerookt | hebben aangerookt | hebben aangerookt | hebben aangerookt | |
verleden (v.v.t.) | had aangerookt | had aangerookt | had aangerookt | hadt aangerookt | had aangerookt | hadden aangerookt | hadden aangerookt | hadden aangerookt | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal aangerookt hebben | zal/zult aangerookt hebben | zult/zal aangerookt hebben | zult aangerookt hebben | zal aangerookt hebben | zullen aangerookt hebben | zullen aangerookt hebben | zullen aangerookt hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou aangerookt hebben | zou aangerookt hebben | zou/zoudt aangerookt hebben | zoudt aangerookt hebben | zou aangerookt hebben | zouden aangerookt hebben | zouden aangerookt hebben | zouden aangerookt hebben |