vervoeging van de bedrijvende vorm van aansnellen | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | aansnellen | aan te snellen | ||||||
toekomend | zullen aansnellen aan zullen snellen |
te zullen aansnellen aan te zullen snellen | |||||||
voltooid | tegenwoordig | zijn aangesneld | te zijn aangesneld | ||||||
toekomend | aangesneld zullen zijn | aangesneld te zullen zijn | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
aansnellend | aangesneld | ev. snel aan |
mv. verouderd snelt aan |
snelle aan (bijzin) aansnelle | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | snel aan | snelt aan | snelt aan | snelt aan | snelt aan | snellen aan | snellen aan | snellen aan | |
verleden (o.v.t.) | snelde aan | snelde aan | snelde aan | snelde aan | snelde aan | snelden aan | snelden aan | snelden aan | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal aansnellen | zult/zal aansnellen | zult/zal aansnellen | zult aansnellen | zal aansnellen | zullen aansnellen | zullen aansnellen | zullen aansnellen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou aansnellen | zou aansnellen | zou(dt) aansnellen | zoudt aansnellen | zou aansnellen | zouden aansnellen | zouden aansnellen | zouden aansnellen | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | aansnel | aansnelt | aansnelt | aansnelt | aansnelt | aansnellen | aansnellen | aansnellen | |
verleden (o.v.t.) | aansnelde | aansnelde | aansnelde | aansnelde | aansnelde | aansnelden | aansnelden | aansnelden | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal aansnellen aan zal snellen |
zult/zal aansnellen aan zult/zal snellen |
zult/zal aansnellen aan zult/zal snellen |
zult aansnellen aan zult snellen |
zal aansnellen aan zal snellen |
zullen aansnellen aan zullen snellen |
zullen aansnellen aan zullen snellen |
zullen aansnellen aan zullen snellen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou aansnellen aan zou snellen |
zou aansnellen aan zou snellen |
zou(dt) aansnellen aan zou(dt) snellen |
zoudt aansnellen aan zoudt snellen |
zou aansnellen aan zou snellen |
zouden aansnellen aan zouden snellen |
zouden aansnellen aan zouden snellen |
zouden aansnellen aan zouden snellen | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben aangesneld | bent aangesneld | bent/is aangesneld | zijt aangesneld | is aangesneld | zijn aangesneld | zijn aangesneld | zijn aangesneld | |
verleden (v.v.t.) | was aangesneld | was aangesneld | was aangesneld | waart aangesneld | was aangesneld | waren aangesneld | waren aangesneld | waren aangesneld | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal aangesneld zijn | zal/zult aangesneld zijn | zult/zal aangesneld zijn | zult aangesneld zijn | zal aangesneld zijn | zullen aangesneld zijn | zullen aangesneld zijn | zullen aangesneld zijn | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou aangesneld zijn | zou aangesneld zijn | zou/zoudt aangesneld zijn | zoudt aangesneld zijn | zou aangesneld zijn | zouden aangesneld zijn | zouden aangesneld zijn | zouden aangesneld zijn |