vervoeging van de bedrijvende vorm van aanstaan | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | aanstaan | aan te staan | ||||||
toekomend | zullen aanstaan aan zullen staan |
te zullen aanstaan aan te zullen staan | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben aangestaan | te hebben aangestaan | ||||||
toekomend | aangestaan zullen hebben | aangestaan te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
aanstaand | aangestaan | ev. sta aan |
mv. verouderd staat aan |
sta aan (bijzin) aansta | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | sta aan | staat aan | staat aan | staat aan | staat aan | staan aan | staan aan | staan aan | |
verleden (o.v.t.) | stond aan | stond aan | stond aan | stondt aan | stond aan | stonden aan | stonden aan | stonden aan | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal aanstaan | zult/zal aanstaan | zult/zal aanstaan | zult aanstaan | zal aanstaan | zullen aanstaan | zullen aanstaan | zullen aanstaan | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou aanstaan | zou aanstaan | zou(dt) aanstaan | zoudt aanstaan | zou aanstaan | zouden aanstaan | zouden aanstaan | zouden aanstaan | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | aansta | aanstaat | aanstaat | aanstaat | aanstaat | aanstaan | aanstaan | aanstaan | |
verleden (o.v.t.) | aanstond | aanstond | aanstond | aanstondt | aanstond | aanstonden | aanstonden | aanstonden | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal aanstaan aan zal staan |
zult/zal aanstaan aan zult/zal staan |
zult/zal aanstaan aan zult/zal staan |
zult aanstaan aan zult staan |
zal aanstaan aan zal staan |
zullen aanstaan aan zullen staan |
zullen aanstaan aan zullen staan |
zullen aanstaan aan zullen staan | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou aanstaan aan zou staan |
zou aanstaan aan zou staan |
zou(dt) aanstaan aan zou(dt) staan |
zoudt aanstaan aan zoudt staan |
zou aanstaan aan zou staan |
zouden aanstaan aan zouden staan |
zouden aanstaan aan zouden staan |
zouden aanstaan aan zouden staan | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb aangestaan | hebt aangestaan | hebt/heeft aangestaan | hebt aangestaan | heeft aangestaan | hebben aangestaan | hebben aangestaan | hebben aangestaan | |
verleden (v.v.t.) | had aangestaan | had aangestaan | had aangestaan | hadt aangestaan | had aangestaan | hadden aangestaan | hadden aangestaan | hadden aangestaan | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal aangestaan hebben | zal/zult aangestaan hebben | zult/zal aangestaan hebben | zult aangestaan hebben | zal aangestaan hebben | zullen aangestaan hebben | zullen aangestaan hebben | zullen aangestaan hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou aangestaan hebben | zou aangestaan hebben | zou/zoudt aangestaan hebben | zoudt aangestaan hebben | zou aangestaan hebben | zouden aangestaan hebben | zouden aangestaan hebben | zouden aangestaan hebben |