vervoeging van de bedrijvende vorm van aantuigen | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | aantuigen | aan te tuigen | ||||||
toekomend | zullen aantuigen aan zullen tuigen |
te zullen aantuigen aan te zullen tuigen | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben aangetuigd | te hebben aangetuigd | ||||||
toekomend | aangetuigd zullen hebben | aangetuigd te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
aantuigend | aangetuigd | ev. tuig aan |
mv. verouderd tuigt aan |
tuige aan (bijzin) aantuige | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | tuig aan | tuigt aan | tuigt aan | tuigt aan | tuigt aan | tuigen aan | tuigen aan | tuigen aan | |
verleden (o.v.t.) | tuigde aan | tuigde aan | tuigde aan | tuigde aan | tuigde aan | tuigden aan | tuigden aan | tuigden aan | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal aantuigen | zult/zal aantuigen | zult/zal aantuigen | zult aantuigen | zal aantuigen | zullen aantuigen | zullen aantuigen | zullen aantuigen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou aantuigen | zou aantuigen | zou(dt) aantuigen | zoudt aantuigen | zou aantuigen | zouden aantuigen | zouden aantuigen | zouden aantuigen | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | aantuig | aantuigt | aantuigt | aantuigt | aantuigt | aantuigen | aantuigen | aantuigen | |
verleden (o.v.t.) | aantuigde | aantuigde | aantuigde | aantuigde | aantuigde | aantuigden | aantuigden | aantuigden | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal aantuigen aan zal tuigen |
zult/zal aantuigen aan zult/zal tuigen |
zult/zal aantuigen aan zult/zal tuigen |
zult aantuigen aan zult tuigen |
zal aantuigen aan zal tuigen |
zullen aantuigen aan zullen tuigen |
zullen aantuigen aan zullen tuigen |
zullen aantuigen aan zullen tuigen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou aantuigen aan zou tuigen |
zou aantuigen aan zou tuigen |
zou(dt) aantuigen aan zou(dt) tuigen |
zoudt aantuigen aan zoudt tuigen |
zou aantuigen aan zou tuigen |
zouden aantuigen aan zouden tuigen |
zouden aantuigen aan zouden tuigen |
zouden aantuigen aan zouden tuigen | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb aangetuigd | hebt aangetuigd | hebt/heeft aangetuigd | hebt aangetuigd | heeft aangetuigd | hebben aangetuigd | hebben aangetuigd | hebben aangetuigd | |
verleden (v.v.t.) | had aangetuigd | had aangetuigd | had aangetuigd | hadt aangetuigd | had aangetuigd | hadden aangetuigd | hadden aangetuigd | hadden aangetuigd | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal aangetuigd hebben | zal/zult aangetuigd hebben | zult/zal aangetuigd hebben | zult aangetuigd hebben | zal aangetuigd hebben | zullen aangetuigd hebben | zullen aangetuigd hebben | zullen aangetuigd hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou aangetuigd hebben | zou aangetuigd hebben | zou/zoudt aangetuigd hebben | zoudt aangetuigd hebben | zou aangetuigd hebben | zouden aangetuigd hebben | zouden aangetuigd hebben | zouden aangetuigd hebben |