vervoeging van de bedrijvende vorm van afdelen | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | afdelen | af te delen | ||||||
toekomend | zullen afdelen af zullen delen |
te zullen afdelen af te zullen delen | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben afgedeeld | te hebben afgedeeld | ||||||
toekomend | afgedeeld zullen hebben | afgedeeld te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
afdelend | afgedeeld | ev. deel af |
mv. verouderd deelt af |
dele af (bijzin) afdele | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | deel af | deelt af | deelt af | deelt af | deelt af | delen af | delen af | delen af | |
verleden (o.v.t.) | deelde af | deelde af | deelde af | deelde af | deelde af | deelden af | deelden af | deelden af | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal afdelen | zult/zal afdelen | zult/zal afdelen | zult afdelen | zal afdelen | zullen afdelen | zullen afdelen | zullen afdelen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afdelen | zou afdelen | zou(dt) afdelen | zoudt afdelen | zou afdelen | zouden afdelen | zouden afdelen | zouden afdelen | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | afdeel | afdeelt | afdeelt | afdeelt | afdeelt | afdelen | afdelen | afdelen | |
verleden (o.v.t.) | afdeelde | afdeelde | afdeelde | afdeelde | afdeelde | afdeelden | afdeelden | afdeelden | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal afdelen af zal delen |
zult/zal afdelen af zult/zal delen |
zult/zal afdelen af zult/zal delen |
zult afdelen af zult delen |
zal afdelen af zal delen |
zullen afdelen af zullen delen |
zullen afdelen af zullen delen |
zullen afdelen af zullen delen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afdelen af zou delen |
zou afdelen af zou delen |
zou(dt) afdelen af zou(dt) delen |
zoudt afdelen af zoudt delen |
zou afdelen af zou delen |
zouden afdelen af zouden delen |
zouden afdelen af zouden delen |
zouden afdelen af zouden delen | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb afgedeeld | hebt afgedeeld | hebt/heeft afgedeeld | hebt afgedeeld | heeft afgedeeld | hebben afgedeeld | hebben afgedeeld | hebben afgedeeld | |
verleden (v.v.t.) | had afgedeeld | had afgedeeld | had afgedeeld | hadt afgedeeld | had afgedeeld | hadden afgedeeld | hadden afgedeeld | hadden afgedeeld | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal afgedeeld hebben | zal/zult afgedeeld hebben | zult/zal afgedeeld hebben | zult afgedeeld hebben | zal afgedeeld hebben | zullen afgedeeld hebben | zullen afgedeeld hebben | zullen afgedeeld hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou afgedeeld hebben | zou afgedeeld hebben | zou/zoudt afgedeeld hebben | zoudt afgedeeld hebben | zou afgedeeld hebben | zouden afgedeeld hebben | zouden afgedeeld hebben | zouden afgedeeld hebben |