vervoeging van de bedrijvende vorm van afneuzen | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | afneuzen | af te neuzen | ||||||
toekomend | zullen afneuzen af zullen neuzen |
te zullen afneuzen af te zullen neuzen | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben afgeneusd | te hebben afgeneusd | ||||||
toekomend | afgeneusd zullen hebben | afgeneusd te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
afneuzend | afgeneusd | ev. neus af |
mv. verouderd neust af |
neuze af (bijzin) afneuze | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | neus af | neust af | neust af | neust af | neust af | neuzen af | neuzen af | neuzen af | |
verleden (o.v.t.) | neusde af | neusde af | neusde af | neusde af | neusde af | neusden af | neusden af | neusden af | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal afneuzen | zult/zal afneuzen | zult/zal afneuzen | zult afneuzen | zal afneuzen | zullen afneuzen | zullen afneuzen | zullen afneuzen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afneuzen | zou afneuzen | zou(dt) afneuzen | zoudt afneuzen | zou afneuzen | zouden afneuzen | zouden afneuzen | zouden afneuzen | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | afneus | afneust | afneust | afneust | afneust | afneuzen | afneuzen | afneuzen | |
verleden (o.v.t.) | afneusde | afneusde | afneusde | afneusde | afneusde | afneusden | afneusden | afneusden | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal afneuzen af zal neuzen |
zult/zal afneuzen af zult/zal neuzen |
zult/zal afneuzen af zult/zal neuzen |
zult afneuzen af zult neuzen |
zal afneuzen af zal neuzen |
zullen afneuzen af zullen neuzen |
zullen afneuzen af zullen neuzen |
zullen afneuzen af zullen neuzen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afneuzen af zou neuzen |
zou afneuzen af zou neuzen |
zou(dt) afneuzen af zou(dt) neuzen |
zoudt afneuzen af zoudt neuzen |
zou afneuzen af zou neuzen |
zouden afneuzen af zouden neuzen |
zouden afneuzen af zouden neuzen |
zouden afneuzen af zouden neuzen | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb afgeneusd | hebt afgeneusd | hebt/heeft afgeneusd | hebt afgeneusd | heeft afgeneusd | hebben afgeneusd | hebben afgeneusd | hebben afgeneusd | |
verleden (v.v.t.) | had afgeneusd | had afgeneusd | had afgeneusd | hadt afgeneusd | had afgeneusd | hadden afgeneusd | hadden afgeneusd | hadden afgeneusd | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal afgeneusd hebben | zal/zult afgeneusd hebben | zult/zal afgeneusd hebben | zult afgeneusd hebben | zal afgeneusd hebben | zullen afgeneusd hebben | zullen afgeneusd hebben | zullen afgeneusd hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou afgeneusd hebben | zou afgeneusd hebben | zou/zoudt afgeneusd hebben | zoudt afgeneusd hebben | zou afgeneusd hebben | zouden afgeneusd hebben | zouden afgeneusd hebben | zouden afgeneusd hebben |