vervoeging van de bedrijvende vorm van afpreken | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | afpreken | af te preken | ||||||
toekomend | zullen afpreken af zullen preken |
te zullen afpreken af te zullen preken | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben afgepreekt | te hebben afgepreekt | ||||||
toekomend | afgepreekt zullen hebben | afgepreekt te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
afprekend | afgepreekt | ev. preek af |
mv. verouderd preekt af |
preke af (bijzin) afpreke | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | preek af | preekt af | preekt af | preekt af | preekt af | preken af | preken af | preken af | |
verleden (o.v.t.) | preekte af | preekte af | preekte af | preekte af | preekte af | preekten af | preekten af | preekten af | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal afpreken | zult/zal afpreken | zult/zal afpreken | zult afpreken | zal afpreken | zullen afpreken | zullen afpreken | zullen afpreken | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afpreken | zou afpreken | zou(dt) afpreken | zoudt afpreken | zou afpreken | zouden afpreken | zouden afpreken | zouden afpreken | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | afpreek | afpreekt | afpreekt | afpreekt | afpreekt | afpreken | afpreken | afpreken | |
verleden (o.v.t.) | afpreekte | afpreekte | afpreekte | afpreekte | afpreekte | afpreekten | afpreekten | afpreekten | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal afpreken af zal preken |
zult/zal afpreken af zult/zal preken |
zult/zal afpreken af zult/zal preken |
zult afpreken af zult preken |
zal afpreken af zal preken |
zullen afpreken af zullen preken |
zullen afpreken af zullen preken |
zullen afpreken af zullen preken | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afpreken af zou preken |
zou afpreken af zou preken |
zou(dt) afpreken af zou(dt) preken |
zoudt afpreken af zoudt preken |
zou afpreken af zou preken |
zouden afpreken af zouden preken |
zouden afpreken af zouden preken |
zouden afpreken af zouden preken | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb afgepreekt | hebt afgepreekt | hebt/heeft afgepreekt | hebt afgepreekt | heeft afgepreekt | hebben afgepreekt | hebben afgepreekt | hebben afgepreekt | |
verleden (v.v.t.) | had afgepreekt | had afgepreekt | had afgepreekt | hadt afgepreekt | had afgepreekt | hadden afgepreekt | hadden afgepreekt | hadden afgepreekt | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal afgepreekt hebben | zal/zult afgepreekt hebben | zult/zal afgepreekt hebben | zult afgepreekt hebben | zal afgepreekt hebben | zullen afgepreekt hebben | zullen afgepreekt hebben | zullen afgepreekt hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou afgepreekt hebben | zou afgepreekt hebben | zou/zoudt afgepreekt hebben | zoudt afgepreekt hebben | zou afgepreekt hebben | zouden afgepreekt hebben | zouden afgepreekt hebben | zouden afgepreekt hebben |