vervoeging van de bedrijvende vorm van afschetsen | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | afschetsen | af te schetsen | ||||||
toekomend | zullen afschetsen af zullen schetsen |
te zullen afschetsen af te zullen schetsen | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben afgeschetst | te hebben afgeschetst | ||||||
toekomend | afgeschetst zullen hebben | afgeschetst te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
afschetsend | afgeschetst | ev. schets af |
mv. verouderd schetst af |
schetse af (bijzin) afschetse | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | schets af | schetst af | schetst af | schetst af | schetst af | schetsen af | schetsen af | schetsen af | |
verleden (o.v.t.) | schetste af | schetste af | schetste af | schetste af | schetste af | schetsten af | schetsten af | schetsten af | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal afschetsen | zult/zal afschetsen | zult/zal afschetsen | zult afschetsen | zal afschetsen | zullen afschetsen | zullen afschetsen | zullen afschetsen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afschetsen | zou afschetsen | zou(dt) afschetsen | zoudt afschetsen | zou afschetsen | zouden afschetsen | zouden afschetsen | zouden afschetsen | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | afschets | afschetst | afschetst | afschetst | afschetst | afschetsen | afschetsen | afschetsen | |
verleden (o.v.t.) | afschetste | afschetste | afschetste | afschetste | afschetste | afschetsten | afschetsten | afschetsten | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal afschetsen af zal schetsen |
zult/zal afschetsen af zult/zal schetsen |
zult/zal afschetsen af zult/zal schetsen |
zult afschetsen af zult schetsen |
zal afschetsen af zal schetsen |
zullen afschetsen af zullen schetsen |
zullen afschetsen af zullen schetsen |
zullen afschetsen af zullen schetsen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afschetsen af zou schetsen |
zou afschetsen af zou schetsen |
zou(dt) afschetsen af zou(dt) schetsen |
zoudt afschetsen af zoudt schetsen |
zou afschetsen af zou schetsen |
zouden afschetsen af zouden schetsen |
zouden afschetsen af zouden schetsen |
zouden afschetsen af zouden schetsen | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb afgeschetst | hebt afgeschetst | hebt/heeft afgeschetst | hebt afgeschetst | heeft afgeschetst | hebben afgeschetst | hebben afgeschetst | hebben afgeschetst | |
verleden (v.v.t.) | had afgeschetst | had afgeschetst | had afgeschetst | hadt afgeschetst | had afgeschetst | hadden afgeschetst | hadden afgeschetst | hadden afgeschetst | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal afgeschetst hebben | zal/zult afgeschetst hebben | zult/zal afgeschetst hebben | zult afgeschetst hebben | zal afgeschetst hebben | zullen afgeschetst hebben | zullen afgeschetst hebben | zullen afgeschetst hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou afgeschetst hebben | zou afgeschetst hebben | zou/zoudt afgeschetst hebben | zoudt afgeschetst hebben | zou afgeschetst hebben | zouden afgeschetst hebben | zouden afgeschetst hebben | zouden afgeschetst hebben |