vervoeging van de bedrijvende vorm van afseinen | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | afseinen | af te seinen | ||||||
toekomend | zullen afseinen af zullen seinen |
te zullen afseinen af te zullen seinen | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben afgeseind | te hebben afgeseind | ||||||
toekomend | afgeseind zullen hebben | afgeseind te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
afseinend | afgeseind | ev. sein af |
mv. verouderd seint af |
seine af (bijzin) afseine | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | sein af | seint af | seint af | seint af | seint af | seinen af | seinen af | seinen af | |
verleden (o.v.t.) | seinde af | seinde af | seinde af | seinde af | seinde af | seinden af | seinden af | seinden af | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal afseinen | zult/zal afseinen | zult/zal afseinen | zult afseinen | zal afseinen | zullen afseinen | zullen afseinen | zullen afseinen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afseinen | zou afseinen | zou(dt) afseinen | zoudt afseinen | zou afseinen | zouden afseinen | zouden afseinen | zouden afseinen | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | afsein | afseint | afseint | afseint | afseint | afseinen | afseinen | afseinen | |
verleden (o.v.t.) | afseinde | afseinde | afseinde | afseinde | afseinde | afseinden | afseinden | afseinden | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal afseinen af zal seinen |
zult/zal afseinen af zult/zal seinen |
zult/zal afseinen af zult/zal seinen |
zult afseinen af zult seinen |
zal afseinen af zal seinen |
zullen afseinen af zullen seinen |
zullen afseinen af zullen seinen |
zullen afseinen af zullen seinen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afseinen af zou seinen |
zou afseinen af zou seinen |
zou(dt) afseinen af zou(dt) seinen |
zoudt afseinen af zoudt seinen |
zou afseinen af zou seinen |
zouden afseinen af zouden seinen |
zouden afseinen af zouden seinen |
zouden afseinen af zouden seinen | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb afgeseind | hebt afgeseind | hebt/heeft afgeseind | hebt afgeseind | heeft afgeseind | hebben afgeseind | hebben afgeseind | hebben afgeseind | |
verleden (v.v.t.) | had afgeseind | had afgeseind | had afgeseind | hadt afgeseind | had afgeseind | hadden afgeseind | hadden afgeseind | hadden afgeseind | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal afgeseind hebben | zal/zult afgeseind hebben | zult/zal afgeseind hebben | zult afgeseind hebben | zal afgeseind hebben | zullen afgeseind hebben | zullen afgeseind hebben | zullen afgeseind hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou afgeseind hebben | zou afgeseind hebben | zou/zoudt afgeseind hebben | zoudt afgeseind hebben | zou afgeseind hebben | zouden afgeseind hebben | zouden afgeseind hebben | zouden afgeseind hebben |