vervoeging van de bedrijvende vorm van afvergen | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | afvergen | af te vergen | ||||||
toekomend | zullen afvergen af zullen vergen |
te zullen afvergen af te zullen vergen | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben afgevergd | te hebben afgevergd | ||||||
toekomend | afgevergd zullen hebben | afgevergd te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
afvergend | afgevergd | ev. verg af |
mv. verouderd vergt af |
verge af (bijzin) afverge | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | verg af | vergt af | vergt af | vergt af | vergt af | vergen af | vergen af | vergen af | |
verleden (o.v.t.) | vergde af | vergde af | vergde af | vergde af | vergde af | vergden af | vergden af | vergden af | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal afvergen | zult/zal afvergen | zult/zal afvergen | zult afvergen | zal afvergen | zullen afvergen | zullen afvergen | zullen afvergen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afvergen | zou afvergen | zou(dt) afvergen | zoudt afvergen | zou afvergen | zouden afvergen | zouden afvergen | zouden afvergen | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | afverg | afvergt | afvergt | afvergt | afvergt | afvergen | afvergen | afvergen | |
verleden (o.v.t.) | afvergde | afvergde | afvergde | afvergde | afvergde | afvergden | afvergden | afvergden | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal afvergen af zal vergen |
zult/zal afvergen af zult/zal vergen |
zult/zal afvergen af zult/zal vergen |
zult afvergen af zult vergen |
zal afvergen af zal vergen |
zullen afvergen af zullen vergen |
zullen afvergen af zullen vergen |
zullen afvergen af zullen vergen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afvergen af zou vergen |
zou afvergen af zou vergen |
zou(dt) afvergen af zou(dt) vergen |
zoudt afvergen af zoudt vergen |
zou afvergen af zou vergen |
zouden afvergen af zouden vergen |
zouden afvergen af zouden vergen |
zouden afvergen af zouden vergen | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb afgevergd | hebt afgevergd | hebt/heeft afgevergd | hebt afgevergd | heeft afgevergd | hebben afgevergd | hebben afgevergd | hebben afgevergd | |
verleden (v.v.t.) | had afgevergd | had afgevergd | had afgevergd | hadt afgevergd | had afgevergd | hadden afgevergd | hadden afgevergd | hadden afgevergd | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal afgevergd hebben | zal/zult afgevergd hebben | zult/zal afgevergd hebben | zult afgevergd hebben | zal afgevergd hebben | zullen afgevergd hebben | zullen afgevergd hebben | zullen afgevergd hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou afgevergd hebben | zou afgevergd hebben | zou/zoudt afgevergd hebben | zoudt afgevergd hebben | zou afgevergd hebben | zouden afgevergd hebben | zouden afgevergd hebben | zouden afgevergd hebben |