vervoeging van de bedrijvende vorm van bijstorten | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | bijstorten | bij te storten | ||||||
toekomend | zullen bijstorten bij zullen storten |
te zullen bijstorten bij te zullen storten | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben bijgestort | te hebben bijgestort | ||||||
toekomend | bijgestort zullen hebben | bijgestort te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
bijstortend | bijgestort | ev. stort bij |
mv. verouderd stort bij |
storte bij (bijzin) bijstorte | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | stort bij | stort bij | stort bij | stort bij | stort bij | storten bij | storten bij | storten bij | |
verleden (o.v.t.) | stortte bij | stortte bij | stortte bij | stortte bij | stortte bij | stortten bij | stortten bij | stortten bij | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal bijstorten | zult/zal bijstorten | zult/zal bijstorten | zult bijstorten | zal bijstorten | zullen bijstorten | zullen bijstorten | zullen bijstorten | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou bijstorten | zou bijstorten | zou(dt) bijstorten | zoudt bijstorten | zou bijstorten | zouden bijstorten | zouden bijstorten | zouden bijstorten | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | bijstort | bijstort | bijstort | bijstort | bijstort | bijstorten | bijstorten | bijstorten | |
verleden (o.v.t.) | bijstortte | bijstortte | bijstortte | bijstortte | bijstortte | bijstortten | bijstortten | bijstortten | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal bijstorten bij zal storten |
zult/zal bijstorten bij zult/zal storten |
zult/zal bijstorten bij zult/zal storten |
zult bijstorten bij zult storten |
zal bijstorten bij zal storten |
zullen bijstorten bij zullen storten |
zullen bijstorten bij zullen storten |
zullen bijstorten bij zullen storten | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou bijstorten bij zou storten |
zou bijstorten bij zou storten |
zou(dt) bijstorten bij zou(dt) storten |
zoudt bijstorten bij zoudt storten |
zou bijstorten bij zou storten |
zouden bijstorten bij zouden storten |
zouden bijstorten bij zouden storten |
zouden bijstorten bij zouden storten | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb bijgestort | hebt bijgestort | hebt/heeft bijgestort | hebt bijgestort | heeft bijgestort | hebben bijgestort | hebben bijgestort | hebben bijgestort | |
verleden (v.v.t.) | had bijgestort | had bijgestort | had bijgestort | hadt bijgestort | had bijgestort | hadden bijgestort | hadden bijgestort | hadden bijgestort | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal bijgestort hebben | zal/zult bijgestort hebben | zult/zal bijgestort hebben | zult bijgestort hebben | zal bijgestort hebben | zullen bijgestort hebben | zullen bijgestort hebben | zullen bijgestort hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou bijgestort hebben | zou bijgestort hebben | zou/zoudt bijgestort hebben | zoudt bijgestort hebben | zou bijgestort hebben | zouden bijgestort hebben | zouden bijgestort hebben | zouden bijgestort hebben |