defacen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van defacen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		defacen			te defacen
onvoltooid	toekomend		zullen defacen			te zullen defacen
voltooid	tegenwoordig		gedefacet			te gedefacet
voltooid	toekomend		gedefacet zullen			gedefacet te zullen
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	defacend		gedefacet			ev. deface	mv. verouderd defacet	deface
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	deface	defacet	defacet	defacet	defacet	defacen	defacen	defacen
verleden (o.v.t.)	defacete	defacete	defacete	defacete	defacete	defaceten	defaceten	defaceten
toekomend (o.t.t.t.)	zal defacen	zult/zal defacen	zult/zal defacen	zult defacen	zal defacen	zullen defacen	zullen defacen	zullen defacen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou defacen	zou defacen	zou(dt) defacen	zoudt defacen	zou defacen	zouden defacen	zouden defacen	zouden defacen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij