vervoeging van de bedrijvende vorm van dichtvallen | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | dichtvallen | dicht te vallen | ||||||
toekomend | zullen dichtvallen dicht zullen vallen |
te zullen dichtvallen dicht te zullen vallen | |||||||
voltooid | tegenwoordig | zijn dichtgevallen | te zijn dichtgevallen | ||||||
toekomend | dichtgevallen zullen zijn | dichtgevallen te zullen zijn | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
dichtvallend | dichtgevallen | ev. val dicht |
mv. verouderd valt dicht |
valle dicht (bijzin) dichtvalle | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | val dicht | valt dicht | valt dicht | valt dicht | valt dicht | vallen dicht | vallen dicht | vallen dicht | |
verleden (o.v.t.) | viel dicht | viel dicht | viel dicht | viel dicht | viel dicht | vielen dicht | vielen dicht | vielen dicht | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal dichtvallen | zult/zal dichtvallen | zult/zal dichtvallen | zult dichtvallen | zal dichtvallen | zullen dichtvallen | zullen dichtvallen | zullen dichtvallen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou dichtvallen | zou dichtvallen | zou(dt) dichtvallen | zoudt dichtvallen | zou dichtvallen | zouden dichtvallen | zouden dichtvallen | zouden dichtvallen | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | dichtval | dichtvalt | dichtvalt | dichtvalt | dichtvalt | dichtvallen | dichtvallen | dichtvallen | |
verleden (o.v.t.) | dichtviel | dichtviel | dichtviel | dichtviel | dichtviel | dichtvielen | dichtvielen | dichtvielen | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal dichtvallen dicht zal vallen |
zult/zal dichtvallen dicht zult/zal vallen |
zult/zal dichtvallen dicht zult/zal vallen |
zult dichtvallen dicht zult vallen |
zal dichtvallen dicht zal vallen |
zullen dichtvallen dicht zullen vallen |
zullen dichtvallen dicht zullen vallen |
zullen dichtvallen dicht zullen vallen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou dichtvallen dicht zou vallen |
zou dichtvallen dicht zou vallen |
zou(dt) dichtvallen dicht zou(dt) vallen |
zoudt dichtvallen dicht zoudt vallen |
zou dichtvallen dicht zou vallen |
zouden dichtvallen dicht zouden vallen |
zouden dichtvallen dicht zouden vallen |
zouden dichtvallen dicht zouden vallen | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben dichtgevallen | bent dichtgevallen | bent/is dichtgevallen | zijt dichtgevallen | is dichtgevallen | zijn dichtgevallen | zijn dichtgevallen | zijn dichtgevallen | |
verleden (v.v.t.) | was dichtgevallen | was dichtgevallen | was dichtgevallen | waart dichtgevallen | was dichtgevallen | waren dichtgevallen | waren dichtgevallen | waren dichtgevallen | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal dichtgevallen zijn | zal/zult dichtgevallen zijn | zult/zal dichtgevallen zijn | zult dichtgevallen zijn | zal dichtgevallen zijn | zullen dichtgevallen zijn | zullen dichtgevallen zijn | zullen dichtgevallen zijn | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou dichtgevallen zijn | zou dichtgevallen zijn | zou/zoudt dichtgevallen zijn | zoudt dichtgevallen zijn | zou dichtgevallen zijn | zouden dichtgevallen zijn | zouden dichtgevallen zijn | zouden dichtgevallen zijn |