vervoeging van de bedrijvende vorm van feestvieren | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | feestvieren | feest te vieren | ||||||
toekomend | zullen feestvieren feest zullen vieren |
te zullen feestvieren feest te zullen vieren | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben feestgevierd | te hebben feestgevierd | ||||||
toekomend | feestgevierd zullen hebben | feestgevierd te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
feestvierend | feestgevierd | ev. vier feest |
mv. verouderd viert feest |
viere feest (bijzin) feestviere | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | vier feest | viert feest | viert feest | viert feest | viert feest | vieren feest | vieren feest | vieren feest | |
verleden (o.v.t.) | vierde feest | vierde feest | vierde feest | vierde feest | vierde feest | vierden feest | vierden feest | vierden feest | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal feestvieren | zult/zal feestvieren | zult/zal feestvieren | zult feestvieren | zal feestvieren | zullen feestvieren | zullen feestvieren | zullen feestvieren | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou feestvieren | zou feestvieren | zou(dt) feestvieren | zoudt feestvieren | zou feestvieren | zouden feestvieren | zouden feestvieren | zouden feestvieren | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | feestvier | feestviert | feestviert | feestviert | feestviert | feestvieren | feestvieren | feestvieren | |
verleden (o.v.t.) | feestvierde | feestvierde | feestvierde | feestvierde | feestvierde | feestvierden | feestvierden | feestvierden | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal feestvieren feest zal vieren |
zult/zal feestvieren feest zult/zal vieren |
zult/zal feestvieren feest zult/zal vieren |
zult feestvieren feest zult vieren |
zal feestvieren feest zal vieren |
zullen feestvieren feest zullen vieren |
zullen feestvieren feest zullen vieren |
zullen feestvieren feest zullen vieren | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou feestvieren feest zou vieren |
zou feestvieren feest zou vieren |
zou(dt) feestvieren feest zou(dt) vieren |
zoudt feestvieren feest zoudt vieren |
zou feestvieren feest zou vieren |
zouden feestvieren feest zouden vieren |
zouden feestvieren feest zouden vieren |
zouden feestvieren feest zouden vieren | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb feestgevierd | hebt feestgevierd | hebt/heeft feestgevierd | hebt feestgevierd | heeft feestgevierd | hebben feestgevierd | hebben feestgevierd | hebben feestgevierd | |
verleden (v.v.t.) | had feestgevierd | had feestgevierd | had feestgevierd | hadt feestgevierd | had feestgevierd | hadden feestgevierd | hadden feestgevierd | hadden feestgevierd | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal feestgevierd hebben | zal/zult feestgevierd hebben | zult/zal feestgevierd hebben | zult feestgevierd hebben | zal feestgevierd hebben | zullen feestgevierd hebben | zullen feestgevierd hebben | zullen feestgevierd hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou feestgevierd hebben | zou feestgevierd hebben | zou/zoudt feestgevierd hebben | zoudt feestgevierd hebben | zou feestgevierd hebben | zouden feestgevierd hebben | zouden feestgevierd hebben | zouden feestgevierd hebben |