vervoeging van de bedrijvende vorm van gelijklopen | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | gelijklopen | gelijk te lopen | ||||||
toekomend | zullen gelijklopen gelijk zullen lopen |
te zullen gelijklopen gelijk te zullen lopen | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben gelijkgelopen | te hebben gelijkgelopen | ||||||
toekomend | gelijkgelopen zullen hebben | gelijkgelopen te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
gelijklopend | gelijkgelopen | ev. loop gelijk |
mv. verouderd loopt gelijk |
lope gelijk (bijzin) gelijklope | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | loop gelijk | loopt gelijk | loopt gelijk | loopt gelijk | loopt gelijk | lopen gelijk | lopen gelijk | lopen gelijk | |
verleden (o.v.t.) | liep gelijk | liep gelijk | liep gelijk | liep gelijk | liep gelijk | liepen gelijk | liepen gelijk | liepen gelijk | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal gelijklopen | zult/zal gelijklopen | zult/zal gelijklopen | zult gelijklopen | zal gelijklopen | zullen gelijklopen | zullen gelijklopen | zullen gelijklopen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou gelijklopen | zou gelijklopen | zou(dt) gelijklopen | zoudt gelijklopen | zou gelijklopen | zouden gelijklopen | zouden gelijklopen | zouden gelijklopen | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | gelijkloop | gelijkloopt | gelijkloopt | gelijkloopt | gelijkloopt | gelijklopen | gelijklopen | gelijklopen | |
verleden (o.v.t.) | gelijkliep | gelijkliep | gelijkliep | gelijkliep | gelijkliep | gelijkliepen | gelijkliepen | gelijkliepen | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal gelijklopen gelijk zal lopen |
zult/zal gelijklopen gelijk zult/zal lopen |
zult/zal gelijklopen gelijk zult/zal lopen |
zult gelijklopen gelijk zult lopen |
zal gelijklopen gelijk zal lopen |
zullen gelijklopen gelijk zullen lopen |
zullen gelijklopen gelijk zullen lopen |
zullen gelijklopen gelijk zullen lopen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou gelijklopen gelijk zou lopen |
zou gelijklopen gelijk zou lopen |
zou(dt) gelijklopen gelijk zou(dt) lopen |
zoudt gelijklopen gelijk zoudt lopen |
zou gelijklopen gelijk zou lopen |
zouden gelijklopen gelijk zouden lopen |
zouden gelijklopen gelijk zouden lopen |
zouden gelijklopen gelijk zouden lopen | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb gelijkgelopen | hebt gelijkgelopen | hebt/heeft gelijkgelopen | hebt gelijkgelopen | heeft gelijkgelopen | hebben gelijkgelopen | hebben gelijkgelopen | hebben gelijkgelopen | |
verleden (v.v.t.) | had gelijkgelopen | had gelijkgelopen | had gelijkgelopen | hadt gelijkgelopen | had gelijkgelopen | hadden gelijkgelopen | hadden gelijkgelopen | hadden gelijkgelopen | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal gelijkgelopen hebben | zal/zult gelijkgelopen hebben | zult/zal gelijkgelopen hebben | zult gelijkgelopen hebben | zal gelijkgelopen hebben | zullen gelijkgelopen hebben | zullen gelijkgelopen hebben | zullen gelijkgelopen hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou gelijkgelopen hebben | zou gelijkgelopen hebben | zou/zoudt gelijkgelopen hebben | zoudt gelijkgelopen hebben | zou gelijkgelopen hebben | zouden gelijkgelopen hebben | zouden gelijkgelopen hebben | zouden gelijkgelopen hebben |