klok

Hallo, je bent hier gekomen op zoek naar de betekenis van het woord klok. In DICTIOUS vind je niet alleen alle woordenboekbetekenissen van het woord klok, maar kom je ook meer te weten over de etymologie, de kenmerken en hoe je klok in enkelvoud en meervoud uitspreekt. Alles wat je moet weten over het woord klok is hier. De definitie van het woord klok zal u helpen preciezer en correcter te zijn bij het spreken of schrijven van uw teksten. Kennis van de definitie vanklok, maar ook van die van andere woorden, verrijkt uw woordenschat en verschaft u meer en betere taalkundige bronnen.
Een klok.
Een klok.

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • klok
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord klok klokken
verkleinwoord klokje klokjes

Zelfstandig naamwoord

de klokv / m

  1. (natuurkunde), (tijdrekening) een instrument dat de tijd bijhoudt
    • Als je wil weten hoe laat het is kijk je maar op de klok. 
  2. (muziekinstrument) een belvormige idiofoon, vooral bekend van kerktorens en carillons
  3. (communicatie) een akoustisch waarschuwingsmiddel waarmee men geluidssignalen aan de bevolking kan geven
    • De klokken luiden voor de aanvang van de mis, maar ook bij gevaar. 
Verwante begrippen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
  • De klok achteruit zetten
Terug naar oude toestanden gaan
  • Een man van de klok zijn
Iemand die steeds precies op tijd is
  • Daar kun je de klok op gelijkzetten
Gezegd van iets dat op gezette tijden plaatsvindt
  • Met de regelmaat van een klok
Gezegd van iets dat zeer regelmatig voorkomt
  • Zoals het klokje thuis tikt, tikt het nergens
Weer thuis zijn, is het toch maar het beste
  • Iets aan de grote klok hangen
Ruime bekendheid geven aan iets
  • Dat klinkt als een klok
Een krachtig en gaaf geluid laten horen
  • De klok hebben horen luiden, maar niet weten waar de klepel hangt
Maar gedeeltelijk snappen hoe iets in elkaar zit
  • De noodklok luiden
alarm slaan
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
klokken

klok

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van klokken
    • Ik klok. 
  2. gebiedende wijs van klokken
    • Klok! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van klokken
    • Klok je? 

Tussenwerpsel

klok

  1. het geluid van een vloeistof die schoksgewijs door een vernauwing stroomt
    • Daar glijdt je hand al onder je bed en grijpt een fles, daar zweeft hij door de lucht naar de handig aan de muur bevestigde opener en pats daar gaat de dop, de fles tussen de lippen gedrukt, klok, klok, klok, daar knap je van op. 
  2. het geluid dat vogels als kippen en kalkoenen maken tijdens het uitbroeden van eieren en het grootbrengen van kuikens
    • Verscheiden breedgevleugelde hennen lokten met een deftig klok, klok, klok, een troep van bonte vederloze kiekentjes tot zich, die met een hulpeloos gepiep tot haar beschermende vleugelen vloden, en elk diertje kende zijn eigen moeder. 
Opmerkingen
  • "Klok" geeft een enkele uitstoot van vloeistof weer, of een enkel geluid van een hoen, maar vaak gaat het om een herhaalde uitstoot of geluid die dan door reduplicatie wordt weergegeven, zodat vormen als "klokklok" en "klokklokklok" ontstaan.

Meer informatie

  • Zie de doorverwijspagina op Wikipedia voor meer informatie.

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.

Verwijzingen