Hallo, je bent hier gekomen op zoek naar de betekenis van het woord
leen. In DICTIOUS vind je niet alleen alle woordenboekbetekenissen van het woord
leen, maar kom je ook meer te weten over de etymologie, de kenmerken en hoe je
leen in enkelvoud en meervoud uitspreekt. Alles wat je moet weten over het woord
leen is hier. De definitie van het woord
leen zal u helpen preciezer en correcter te zijn bij het spreken of schrijven van uw teksten. Kennis van de definitie van
leen, maar ook van die van andere woorden, verrijkt uw woordenschat en verschaft u meer en betere taalkundige bronnen.
- In de betekenis van ‘wat men voor tijdelijk gebruik ontvangt’ voor het eerst aangetroffen in 1215 [1]
- Middelnederlands ‘leengoed, lening’, ontwikkeld uit Oergermaans *laih(w)na-, afgeleid uit de Indo-Europese wortel *leikʷ- ‘overlaten’, waartoe ook behoren Oudiers -léici ‘laten gaan’, airlicud ‘lenen’, Latijn linquere ‘verlaten’, Oudgrieks leípein ‘ver-, achterlaten’ en Litouws laikýti ‘houden’.[2] Evenals Duits Lehen ‘leengoed’, Fries lien en Zweeds lån ‘lening’.
het leen o
- (leenstelsel) onroerend goed (bijv. land, ambt of geldelijke inkomsten) dat door de leenheer voor genot en gebruik werd uitgeleend aan de vazal, in ruil voor een verplichting van persoonlijke trouw, militaire bijstand en belastinginkomsten
- Vlaanderen was eerst een leen van het Franse Rijk, later van het Duitse.
- (economie) ontvangen goed voor tijdelijk gebruik; lening
- te ~: tijdelijk aan een ander dan de eigenaar in handen gegeven
- Hij had dit boek al enige tijd te leen.
1. leengoed; vastgoed dat door de heer aan zijn vazal ten gebruike werd afgestaan
leen
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van lenen
- gebiedende wijs van lenen
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van lenen
99 % |
van de Nederlanders;
|
97 % |
van de Vlamingen.[3]
|
leen
- lenen
leen
- (geschiedenis) leen
- te ~: idem
leen
- derde persoon meervoud tegenwoordige tijd (presente) van leer