vervoeging van de bedrijvende vorm van neerzijgen | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | neerzijgen | neer te zijgen | ||||||
toekomend | zullen neerzijgen neer zullen zijgen |
te zullen neerzijgen neer te zullen zijgen | |||||||
voltooid | tegenwoordig | zijn neergezegen | te zijn neergezegen | ||||||
toekomend | neergezegen zullen zijn | neergezegen te zullen zijn | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
neerzijgend | neergezegen | ev. zijg neer |
mv. verouderd zijgt neer |
zijge neer (bijzin) neerzijge | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | zijg neer | zijgt neer | zijgt neer | zijgt neer | zijgt neer | zijgen neer | zijgen neer | zijgen neer | |
verleden (o.v.t.) | zeeg neer | zeeg neer | zeeg neer | zeeg neer | zeeg neer | zegen neer | zegen neer | zegen neer | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal neerzijgen | zult/zal neerzijgen | zult/zal neerzijgen | zult neerzijgen | zal neerzijgen | zullen neerzijgen | zullen neerzijgen | zullen neerzijgen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou neerzijgen | zou neerzijgen | zou(dt) neerzijgen | zoudt neerzijgen | zou neerzijgen | zouden neerzijgen | zouden neerzijgen | zouden neerzijgen | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | neerzijg | neerzijgt | neerzijgt | neerzijgt | neerzijgt | neerzijgen | neerzijgen | neerzijgen | |
verleden (o.v.t.) | neerzeeg | neerzeeg | neerzeeg | neerzeeg | neerzeeg | neerzegen | neerzegen | neerzegen | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal neerzijgen neer zal zijgen |
zult/zal neerzijgen neer zult/zal zijgen |
zult/zal neerzijgen neer zult/zal zijgen |
zult neerzijgen neer zult zijgen |
zal neerzijgen neer zal zijgen |
zullen neerzijgen neer zullen zijgen |
zullen neerzijgen neer zullen zijgen |
zullen neerzijgen neer zullen zijgen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou neerzijgen neer zou zijgen |
zou neerzijgen neer zou zijgen |
zou(dt) neerzijgen neer zou(dt) zijgen |
zoudt neerzijgen neer zoudt zijgen |
zou neerzijgen neer zou zijgen |
zouden neerzijgen neer zouden zijgen |
zouden neerzijgen neer zouden zijgen |
zouden neerzijgen neer zouden zijgen | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben neergezegen | bent neergezegen | bent/is neergezegen | zijt neergezegen | is neergezegen | zijn neergezegen | zijn neergezegen | zijn neergezegen | |
verleden (v.v.t.) | was neergezegen | was neergezegen | was neergezegen | waart neergezegen | was neergezegen | waren neergezegen | waren neergezegen | waren neergezegen | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal neergezegen zijn | zal/zult neergezegen zijn | zult/zal neergezegen zijn | zult neergezegen zijn | zal neergezegen zijn | zullen neergezegen zijn | zullen neergezegen zijn | zullen neergezegen zijn | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou neergezegen zijn | zou neergezegen zijn | zou/zoudt neergezegen zijn | zoudt neergezegen zijn | zou neergezegen zijn | zouden neergezegen zijn | zouden neergezegen zijn | zouden neergezegen zijn |