vervoeging van de bedrijvende vorm van omzwenken | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | omzwenken | om te zwenken | ||||||
toekomend | zullen omzwenken om zullen zwenken |
te zullen omzwenken om te zullen zwenken | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben omgezwenkt | te hebben omgezwenkt | ||||||
toekomend | omgezwenkt zullen hebben | omgezwenkt te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
omzwenkend | omgezwenkt | ev. zwenk om |
mv. verouderd zwenkt om |
zwenke om (bijzin) omzwenke | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | zwenk om | zwenkt om | zwenkt om | zwenkt om | zwenkt om | zwenken om | zwenken om | zwenken om | |
verleden (o.v.t.) | zwenkte om | zwenkte om | zwenkte om | zwenkte om | zwenkte om | zwenkten om | zwenkten om | zwenkten om | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal omzwenken | zult/zal omzwenken | zult/zal omzwenken | zult omzwenken | zal omzwenken | zullen omzwenken | zullen omzwenken | zullen omzwenken | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou omzwenken | zou omzwenken | zou(dt) omzwenken | zoudt omzwenken | zou omzwenken | zouden omzwenken | zouden omzwenken | zouden omzwenken | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | omzwenk | omzwenkt | omzwenkt | omzwenkt | omzwenkt | omzwenken | omzwenken | omzwenken | |
verleden (o.v.t.) | omzwenkte | omzwenkte | omzwenkte | omzwenkte | omzwenkte | omzwenkten | omzwenkten | omzwenkten | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal omzwenken om zal zwenken |
zult/zal omzwenken om zult/zal zwenken |
zult/zal omzwenken om zult/zal zwenken |
zult omzwenken om zult zwenken |
zal omzwenken om zal zwenken |
zullen omzwenken om zullen zwenken |
zullen omzwenken om zullen zwenken |
zullen omzwenken om zullen zwenken | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou omzwenken om zou zwenken |
zou omzwenken om zou zwenken |
zou(dt) omzwenken om zou(dt) zwenken |
zoudt omzwenken om zoudt zwenken |
zou omzwenken om zou zwenken |
zouden omzwenken om zouden zwenken |
zouden omzwenken om zouden zwenken |
zouden omzwenken om zouden zwenken | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb omgezwenkt | hebt omgezwenkt | hebt/heeft omgezwenkt | hebt omgezwenkt | heeft omgezwenkt | hebben omgezwenkt | hebben omgezwenkt | hebben omgezwenkt | |
verleden (v.v.t.) | had omgezwenkt | had omgezwenkt | had omgezwenkt | hadt omgezwenkt | had omgezwenkt | hadden omgezwenkt | hadden omgezwenkt | hadden omgezwenkt | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal omgezwenkt hebben | zal/zult omgezwenkt hebben | zult/zal omgezwenkt hebben | zult omgezwenkt hebben | zal omgezwenkt hebben | zullen omgezwenkt hebben | zullen omgezwenkt hebben | zullen omgezwenkt hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou omgezwenkt hebben | zou omgezwenkt hebben | zou/zoudt omgezwenkt hebben | zoudt omgezwenkt hebben | zou omgezwenkt hebben | zouden omgezwenkt hebben | zouden omgezwenkt hebben | zouden omgezwenkt hebben |