vervoeging van de bedrijvende vorm van opborrelen | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | opborrelen | op te borrelen | ||||||
toekomend | zullen opborrelen op zullen borrelen |
te zullen opborrelen op te zullen borrelen | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben opgeborreld | te hebben opgeborreld | ||||||
toekomend | opgeborreld zullen hebben | opgeborreld te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
opborrelend | opgeborreld | ev. borrel op |
mv. verouderd borrelt op |
borrele op (bijzin) opborrele | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | borrel op | borrelt op | borrelt op | borrelt op | borrelt op | borrelen op | borrelen op | borrelen op | |
verleden (o.v.t.) | borrelde op | borrelde op | borrelde op | borrelde op | borrelde op | borrelden op | borrelden op | borrelden op | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal opborrelen | zult/zal opborrelen | zult/zal opborrelen | zult opborrelen | zal opborrelen | zullen opborrelen | zullen opborrelen | zullen opborrelen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou opborrelen | zou opborrelen | zou(dt) opborrelen | zoudt opborrelen | zou opborrelen | zouden opborrelen | zouden opborrelen | zouden opborrelen | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | opborrel | opborrelt | opborrelt | opborrelt | opborrelt | opborrelen | opborrelen | opborrelen | |
verleden (o.v.t.) | opborrelde | opborrelde | opborrelde | opborrelde | opborrelde | opborrelden | opborrelden | opborrelden | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal opborrelen op zal borrelen |
zult/zal opborrelen op zult/zal borrelen |
zult/zal opborrelen op zult/zal borrelen |
zult opborrelen op zult borrelen |
zal opborrelen op zal borrelen |
zullen opborrelen op zullen borrelen |
zullen opborrelen op zullen borrelen |
zullen opborrelen op zullen borrelen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou opborrelen op zou borrelen |
zou opborrelen op zou borrelen |
zou(dt) opborrelen op zou(dt) borrelen |
zoudt opborrelen op zoudt borrelen |
zou opborrelen op zou borrelen |
zouden opborrelen op zouden borrelen |
zouden opborrelen op zouden borrelen |
zouden opborrelen op zouden borrelen | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb opgeborreld | hebt opgeborreld | hebt/heeft opgeborreld | hebt opgeborreld | heeft opgeborreld | hebben opgeborreld | hebben opgeborreld | hebben opgeborreld | |
verleden (v.v.t.) | had opgeborreld | had opgeborreld | had opgeborreld | hadt opgeborreld | had opgeborreld | hadden opgeborreld | hadden opgeborreld | hadden opgeborreld | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal opgeborreld hebben | zal/zult opgeborreld hebben | zult/zal opgeborreld hebben | zult opgeborreld hebben | zal opgeborreld hebben | zullen opgeborreld hebben | zullen opgeborreld hebben | zullen opgeborreld hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou opgeborreld hebben | zou opgeborreld hebben | zou/zoudt opgeborreld hebben | zoudt opgeborreld hebben | zou opgeborreld hebben | zouden opgeborreld hebben | zouden opgeborreld hebben | zouden opgeborreld hebben |