vervoeging van de bedrijvende vorm van oproeren | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | oproeren | op te roeren | ||||||
toekomend | zullen oproeren op zullen roeren |
te zullen oproeren op te zullen roeren | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben opgeroerd | te hebben opgeroerd | ||||||
toekomend | opgeroerd zullen hebben | opgeroerd te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
oproerend | opgeroerd | ev. roer op |
mv. verouderd roert op |
roere op (bijzin) oproere | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | roer op | roert op | roert op | roert op | roert op | roeren op | roeren op | roeren op | |
verleden (o.v.t.) | roerde op | roerde op | roerde op | roerde op | roerde op | roerden op | roerden op | roerden op | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal oproeren | zult/zal oproeren | zult/zal oproeren | zult oproeren | zal oproeren | zullen oproeren | zullen oproeren | zullen oproeren | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou oproeren | zou oproeren | zou(dt) oproeren | zoudt oproeren | zou oproeren | zouden oproeren | zouden oproeren | zouden oproeren | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | oproer | oproert | oproert | oproert | oproert | oproeren | oproeren | oproeren | |
verleden (o.v.t.) | oproerde | oproerde | oproerde | oproerde | oproerde | oproerden | oproerden | oproerden | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal oproeren op zal roeren |
zult/zal oproeren op zult/zal roeren |
zult/zal oproeren op zult/zal roeren |
zult oproeren op zult roeren |
zal oproeren op zal roeren |
zullen oproeren op zullen roeren |
zullen oproeren op zullen roeren |
zullen oproeren op zullen roeren | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou oproeren op zou roeren |
zou oproeren op zou roeren |
zou(dt) oproeren op zou(dt) roeren |
zoudt oproeren op zoudt roeren |
zou oproeren op zou roeren |
zouden oproeren op zouden roeren |
zouden oproeren op zouden roeren |
zouden oproeren op zouden roeren | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb opgeroerd | hebt opgeroerd | hebt/heeft opgeroerd | hebt opgeroerd | heeft opgeroerd | hebben opgeroerd | hebben opgeroerd | hebben opgeroerd | |
verleden (v.v.t.) | had opgeroerd | had opgeroerd | had opgeroerd | hadt opgeroerd | had opgeroerd | hadden opgeroerd | hadden opgeroerd | hadden opgeroerd | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal opgeroerd hebben | zal/zult opgeroerd hebben | zult/zal opgeroerd hebben | zult opgeroerd hebben | zal opgeroerd hebben | zullen opgeroerd hebben | zullen opgeroerd hebben | zullen opgeroerd hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou opgeroerd hebben | zou opgeroerd hebben | zou/zoudt opgeroerd hebben | zoudt opgeroerd hebben | zou opgeroerd hebben | zouden opgeroerd hebben | zouden opgeroerd hebben | zouden opgeroerd hebben |