vervoeging van de bedrijvende vorm van oprotten | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | oprotten | op te rotten | ||||||
toekomend | zullen oprotten op zullen rotten |
te zullen oprotten op te zullen rotten | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben opgerot | te hebben opgerot | ||||||
toekomend | opgerot zullen hebben | opgerot te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
oprottend | opgerot | ev. rot op |
mv. verouderd rot op |
rotte op (bijzin) oprotte | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | rot op | rot op | rot op | rot op | rot op | rotten op | rotten op | rotten op | |
verleden (o.v.t.) | rotte op | rotte op | rotte op | rotte op | rotte op | rotten op | rotten op | rotten op | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal oprotten | zult/zal oprotten | zult/zal oprotten | zult oprotten | zal oprotten | zullen oprotten | zullen oprotten | zullen oprotten | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou oprotten | zou oprotten | zou(dt) oprotten | zoudt oprotten | zou oprotten | zouden oprotten | zouden oprotten | zouden oprotten | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | oprot | oprot | oprot | oprot | oprot | oprotten | oprotten | oprotten | |
verleden (o.v.t.) | oprotte | oprotte | oprotte | oprotte | oprotte | oprotten | oprotten | oprotten | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal oprotten op zal rotten |
zult/zal oprotten op zult/zal rotten |
zult/zal oprotten op zult/zal rotten |
zult oprotten op zult rotten |
zal oprotten op zal rotten |
zullen oprotten op zullen rotten |
zullen oprotten op zullen rotten |
zullen oprotten op zullen rotten | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou oprotten op zou rotten |
zou oprotten op zou rotten |
zou(dt) oprotten op zou(dt) rotten |
zoudt oprotten op zoudt rotten |
zou oprotten op zou rotten |
zouden oprotten op zouden rotten |
zouden oprotten op zouden rotten |
zouden oprotten op zouden rotten | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb opgerot | hebt opgerot | hebt/heeft opgerot | hebt opgerot | heeft opgerot | hebben opgerot | hebben opgerot | hebben opgerot | |
verleden (v.v.t.) | had opgerot | had opgerot | had opgerot | hadt opgerot | had opgerot | hadden opgerot | hadden opgerot | hadden opgerot | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal opgerot hebben | zal/zult opgerot hebben | zult/zal opgerot hebben | zult opgerot hebben | zal opgerot hebben | zullen opgerot hebben | zullen opgerot hebben | zullen opgerot hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou opgerot hebben | zou opgerot hebben | zou/zoudt opgerot hebben | zoudt opgerot hebben | zou opgerot hebben | zouden opgerot hebben | zouden opgerot hebben | zouden opgerot hebben |